voor D.V.D.,
En het werd lente. De stad had moeten ontploffen maar bleef liggen in haar roerloosheid. Men hing witte lakens uit de ramen om met hun onbevlektheid deze wedergeboorte te logenstraffen. In een staat van uitzondering worden zelfs de eigen lichaamssappen gewantrouwd. ‘s Avonds stond men op balkons te applaudisseren om maar iets te doen te hebben, alsnog al die energie te sublimeren. Maar het leger dat je zou verwachten trok niet door de straten. Het grote wachten op een nooit neer te vallen bom.
Dit is Hiroshima niet. De wijzers stopten niet noodlottig gelijktijdig. Het verstrijken van de dagen liet zich aflezen aan de een voor een voorbijgestreefde data op marqués en reclameborden. Tot ook het laatste evenement niet plaatsgevonden zou hebben. Kenmerkend voor dit tijdsgewricht, is het niet één grote schaduw die ons tegen de muren drukt. Dreiging werd gedecentraliseerd. Dit is Antwerpen aan het begin van een nieuw decennium. De boring twenties.
Wij zijn zelf het virus. Ze kwamen uit het Oosten, maar die herkomst zal al snel vergeten worden. In Afrika heeft men het, naar verluidt, over het Europese virus. Het vergrijsde continent. Ik ben zelf nog niet heel lang geleden weer in deze stad aangekomen. Nu dus deze plaag. De gezochte zondebok ben ik, wellicht. Het antwoord aan de sfinx nog steeds ‘de mens’ maar het betekende nog nooit zo weinig. Er waart een spook door deze quarantaine.
De klank van een trompet. Vier jaar geleden vertrouwde ik mijzelf toe aan een communistische dokter die veel bewondering had voor een communistische dokter. Deze laatste is nu overleden. Aan de overkant van de gang waarin ik mij destijds reeds voor de wereld verschuilde, woont nu de Ongelovige. De tijd die mij toegemeten is, loopt in zichzelf te pletter. Dit is ook een crisis van verbeelding. Zoveel circulariteit verzin je niet. In deze tot de naad versleten zondag lacht de onschuld haar wrede tanden bloot bij het ontkurken van de eerste fles wijn.
Iedere ochtend ontwaak ik vroeger om aan dit verdeelde isolement te ontkomen. De natuur lijkt zich te herstellen of dat proberen steeds meer beelden mij toch te doen geloven. De Indische man in de nachtwinkel om de hoek weet ondertussen wat mijn merk sigaretten is. De eindtijd leent zich misschien al te makkelijk tot Bijbelse beelden maar ik ben ook slechts de slaaf van mijn obsessies; Marlboro en Bialetti. In mijn achtertuin vliegen meer vogels dan ooit, al had ik nog nooit een tuin. In een van de bomen een vogelnest vol eieren die op barsten staan. Waar wachten we nog op?