Bij Mijn Schuifraam aan Het Terras
Door Anne-Marie Compernolle

<- Terug

In onze landelijke gemeente in West-Vlaanderen wonen wij in een typische wijk, de Knotwilgenwijk. Robuuste knotwilgen omzomen de enkele groenruimtes die her en der verspreid liggen.

Als ik door mijn terrasraam kijk, zie ik een mastodont van een treurwilg die zijn fijne takken sierlijk naar beneden laat wiegen. De wind ritselt zacht door het fijne gebladerte dat door zijn overvloed aan takjes en blaadjes de zon filtert. De daardoor gevormde schaduwen maken altijd weer nieuwe patronen in het gras. De sluier van groen lijkt wel altijd in beweging te zijn, golvend. De waterval van lancetvormige blaadjes biedt een tijdelijke rustplaats aan vogels en allerhande ander klein leven.

Maar deze kathedraal van een boom brengt met zijn brede stam het kapelletje dat eronder staat, in verdrukking. De stam van de majestueuze boom staat scheef en heeft al meer dan de helft van het dak weggeduwd. Mocht er een vreselijke storm woeden, dan zou hij allicht omvallen. De enorme boom leeft in geleende tijd. De gemeente had al beslist dat hij gerooid moest worden, maar in de lente is het er niet van gekomen. Ongetwijfeld zal de volgende winter zijn definitieve doodsvonnis vellen.

Alleen een oud nonnetje komt nog bidden aan het kapelletje en ze zegt luidop haar gebed. Voor de heilige Corona? Wat een toeval toch dat uitgerekend de heilige Corona de beschermheilige is van de epidemieën (en de houthakkers). Het meimaand-bidden aan de Mariakapelletjes gaat dit jaar niet door. Ik zie hier dus ook geen devote buurtbewoners bidden voor persoonlijke intenties, noch de deugddoende sociale contacten achteraf. Zelfs een oeroud volksgebruik dat velen troost en bemoediging brengt, moet wijken voor Corona.

De veroordeelde treurwilg doet me denken aan onszelf. Leven wij nu ook in geleende tijd? We weten het absoluut niet. Wijzelf behoren tot de risicogroep ‘60+’. We houden ons goed aan de voorschriften, maar het virus is ons zo onbekend, kan zo verrassend en dodelijk uit de hoek komen. Wat zal de tijd ons brengen? Ach, we zitten er heus niet om te kniezen hoor, we maken het beste van de dagen. Ik ben tevreden met mijn coronagenoot, mijn man. Hij laat mij rommelen in huis en zeurt niet als ik zeg: de rest is voor morgen. Soms ziet mijn huis er erger uit dan voorheen…

We gaan vaak wandelen en dan spotten we wolken, of kijken we naar de weidse horizon op enkele honderden meters van ons huis. En dan prijzen we onszelf gelukkig: we mogen en kunnen nog buiten. We speuren al de hele lente naar veranderingen in de natuur, houden hierbij de vorderingen van de landbouwers op de velden in de gaten. We mogen echt niet klagen en dat doen we dan ook niet: we hebben een huis en een kleine, gezellige tuin waarin we geregeld buiten kunnen zitten op ons terras want de lente bracht prachtig weer én we kunnen sinds kort weer planten en verplanten.

Wat opvalt is dat er nu zoveel wandelaars wandelen, en lopers lopen, en fietsers fietsen in de wijk. Ouders met kinderen zijn op berentocht en tellen de knuffels achter de ramen. Een buurvrouw uit een aanpalende straat gaat met haar zoontje op pad om zwerfvuil te verzamelen. Haar kind stelt graag doelen en zo wordt onze omgeving meteen schoner. Onze mooie, hoge, dertigjarige taxushaag ging de voorbije jaren stilletjes achteruit. Klimaatverandering, volgens de tuinman. Nu zetten we andere jonge haagplanten, met als gevolg dat iedereen in onze tuin kan kijken. Zo zien we nu ook wie passeert en kunnen we over de haag – op veilige afstand – een praatje maken met mensen die we kennen.

Maar we missen de kinderen en hun partners, ze zijn in geen maanden kunnen langskomen. Allicht heeft de jongste dochter al covid-19 gehad, ze is echt ziek geweest, met enkele typische gekende symptomen, maar ze werd niet getest dus weten we het niet. Diezelfde dochter heeft ook – nood breekt wet – haar huwelijk naar volgend jaar verzet. Een dag waar het koppel reikhalzend naar uitkeek en waar ze samen al zo veel voor voorbereidden, wordt doorgeschoven naar de zomer van volgend jaar. Het is heel erg dat je dan elkaar niet eens kan vastpakken en troosten, je voelt je zo machteloos. Bovendien wonen mijn beide dochters te ver, we kunnen niet naar hun woonplaatsen fietsen en even zwaaien of praten vanop afstand en neen, een elektrische fiets bezitten we nog niet.

Mijn oudste dochter staat voor de klas, in het secundair onderwijs. Toen zij in maart in haar klas, vierdejaars technisch onderwijs, moest aankondigen wat de maatregelen waren, hadden veel leerlingen het daar moeilijk mee. Ze uitten hun ongenoegen: dat ze daar helemaal geen zin in hadden, dat ze hun vrienden wilden blijven ontmoeten en dat ze wilden blijven sporten. Een Syrische vluchteling uit haar klas zei dan doodkalm: ‘Luister eens, ik heb in Syrië een jaar in een kelder gezeten, niet wetende wanneer er een bom op ons hoofd zou vallen. Dat was pas erg!’ De monden van de jongeren vielen open. Ze werden muisstil. Deze dappere getuigenis van die jongen uit het Oosten, stuurt nu de gedachten van mij, Westerlinge. Dit verhaal laat mij onze situatie relativeren. Ik hoop dat we, als deze coronatijd ooit voorbij is, ook nog verder zullen kijken dan ons eigen intieme kringetje. Het is heus niet de bedoeling dat we in onze eilandbubbel blijven zweven.


Anne-Marie Compernolle, 4 mei 2020


<- Terug