Vrijdag 22 mei, 2020
Het rolluik ratelt zoals het dat al eenenzestig jaar doet, langer dan ik, langer dan ik het bedien, langer dan het van mij is, van ons. Ons. Een “ons” sinds meer dan veertig jaar, alledaags en uitzonderlijk, vertrouwd en nooit gewend.
“Ons” is oud en “ik” kijkt naar buiten.
Samen met het verblindende licht springt het grote paard recht in mijn blik. Het kijkt nauwelijks gestoord, rustig kauwend, enkel vanwege het geratel naar me op, noodgedwongen door mijn hogere positie. Beperkt in zijn groene gevangenis. Alleen. Alleen, maar fier. Alleen maar fier. Kop omhoog, behalve om te eten. Beperkt? Wie is er hier beperkt, wie is de gevangene? Wie bindt zich aan overbodigheden? Aan excuses en zwakheden? Aan vooroordelen en frustraties?
Ik staar, we staren naar elkaar. Het paard verliest al snel zijn interesse in mij en ik kan hem, duidelijk een hem, ja, begrijpen. Wat stelt een mens nu ook voor.
Op een busseltje gras uit een strelende kinderhand na? Op die rugbelastende ruiter na?
Druktemakers in blikken dozen, te zwak om mee te lopen, te klein om een waardige tegenstander te zijn. En geen idee wat ze met zichzelf aan moeten. Geen lef om op hun rug door het malse gras te rollen, als gekken rond te draven, de manen wild golvend. Geen hoofd om lang naar te kijken, gewoon tamelijk overbodige lijfjes met twee onvolgroeide voorpootjes én echt geen houding. Zich groot maken omdat ze zo klein zijn. Met hun dikke buik vooruit. Potsierlijke schepsels die eeuwig aan zichzelf twijfelen, gewoon omdat ze niet kunnen aanvaarden wat ze zijn. Niet meer, niet minder. Hun hoofd vol van wat ze durven noch kunnen zijn.
De wei staat vol hoog mals gras, het paard heeft meerdere eigendommen en komt en gaat waar het goed grazen is, in zijn persoonlijk voertuig met chauffeur, geholpen door zijn bediende. Het paard kauwt zijn verse gras. Ik sta bij mijn venster. Ik staar.