Zeer geachte Heer Teirlinck
Deze brief schrijf ik u naar aanleiding van een annonce in de krant De Standaard, die eertijds nog AVV VVK op elke voorpagina afdrukte, maar daarvan al lang is teruggekomen ten voordele van een zeker pluralisme dat u zelf altijd genegen bent geweest.
Ik schrijf u ondanks het feit dat u al lang dood bent en me dus niet zult lezen. Maar u heeft ten einde toe in Beersel gewoond, dicht bij het kasteel waar een gevaarlijke vleermuis huisde, in de rand van Brussel, waar Suske en Wiske eer en deugd lieten zegevieren. In die rand woonde ook mijn journalistieke mentor Urbaan Debecker, net als u helaas in de verleden tijd.
In het Hallerbos, ook dichtbij, is het déze lente redelijk stil geweest. De mensen mochten namelijk hun huis niet uit omdat er een gevaarlijk virus rondwaart dat naar het schijnt ook door een vleermuis verspreid is. Eerst in China, maar de wereld is intussen ons dorp geworden en China is dus ook hier.
Eigenlijk ken ik u helemaal niet zo goed. Natuurlijk wel van de Studio. En van de Arkprijs.
In alle biografische notities die ik heb doorgenomen wordt u beschreven als een cultureel activist, een denker en doener, een volksverheffer ook, wat u trouwens siert: het is dezer dagen haast een scheldwoord geworden. Het zou me overigens wel benieuwen wat u toen gevonden heeft van dat boek van Max Dendermonde, De Wereld gaat aan Vlijt ten onder. Zelf heb ik me die titel toegeëigend als levensmotto -naast een aantal andere, wellicht tegenstrijdige, maar die zal ik u besparen.
Zo schrijf ik u nu, u, de man van woorden én van daden, over de vertraging die zich de laatste weken in de Belgische samenleving heeft voorgedaan. Ik heb ze van ganser harte omhelsd.
Men zag weer mensen wandelen en wandelend elkander groeten, soms met een glimlach zelfs. De kinderen hoefden niet tijdig op school te zijn, want de scholen waren gesloten, hun ouders hoefden zich niet naar hun werk te reppen, want bedrijven gingen dicht, waardoor er ook geen nood meer was aan het afleveren van onderdelen “just in time”. Hoewel, juist het vrachtverkeer is altijd blijven doorgaan, maar er was bijna niemand anders meer om zich daaraan te ergeren. Hoe dan ook werden de wegen leger en het leven trager, als de dagen in het huis mijns vaders. Maar dat is niet alles, geachte Heer. Terwijl het leven vertraagde werd de wereld ook stiller. Op milde lentedagen plachten we dan buiten in de tuin te zitten en merkten we dat er achter de weiden geen geraas van banden meer te horen was. We hoorden wel de mezen en de vinken, de roodborst en de tortelduiven, de merel en de lijster en eenden en kikkers in de poel dichtbij. We hoorden de wind in de bomen en in het gras, kinderstemmen een paar tuinen verderop.
Elders, in ziekenhuizen en bejaardengestichten (we noemen die nu woonzorgcentra) gingen er meer mensen dood dan anders en veel nog levende landgenoten waren banger voor de dood dan anders. Hoewel de dood, dat hoef ik u niet te vertellen, ten langen leste toch wel komt.
U moet trouwens goed begrijpen dat er zich ondanks de angst toch een soort bevrijding heeft voorgedaan. Niet uit de onwetendheid of uit de onderdrukking, maar uit de onterechte vanzelfsprekendheden waaraan we comfortabel gewend waren geraakt en waardoor we ons willig lieten leiden. Het huis in het groen, koning auto (u zou zich niet kunnen voorstellen hoeveel personenauto’s er tegenwoordig zijn in dit land), de muziek die eeuwenlang voor koningen en bisschoppen geschreven werd, en ook wel voor kerken en die we nu naar hartenlust in onze kamers laten weerklinken, vaak onnadenkend, als akoestisch behangselpapier. Er was dus misschien, althans hier in dit huis, een terugkeer van de verbazing. En van de dankbaarheid.
We moesten daar natuurlijk wel een prijs voor betalen. Grootouders werden gescheiden van hun kleinkinderen, krap behuisde ouders liepen dan juist weer de muren op omdat ze geen ogenblik meer voor zichzelf hadden tussen het gejoel en gespring van hun altijd aanwezige kroost.
En voorts: geen echte, levende concerten meer, geen musea open, geen cafés of restaurants, geen vrienden op bezoek, geen feestje, geen gereis meer, hoog op de gele wagen. Geen theater, mijnheer Teirlinck, geen theater!
Ondanks de angst beginnen dus veel mensen al die beperkingen om een epidemie in te dijken toch langzamerhand beu te worden. We zijn daar ook niet voor gemaakt.
Maar mijn grote angst is dat we niets geleerd zullen hebben. Zo te zien is er niemand onderweg naar Damascus van zijn paard gebliksemd; er zijn geen bekeringen. Ik hoor nu al de slijpschijven en boormachines de zang van de merel wegdrukken; de belangengroepen betrekken weer hun stellingen en zwaaien met hun verlanglijstjes; de toeristenverwerkers beschouwen het nog steeds als hun humanitaire en culturele opdracht om massa’s mensen in verschillende richtingen over te brengen naar plekken waar ze niet moeten zijn en over elkaars voeten te struikelen; kortom, iedereen lijkt weer druk in de weer om in een toekomst die zo weinig mogelijk verschilt van het heden dat we ons herinneren, zijn eigen ding te blijven doen.
De wereld als schouwtoneel? Ik ben bang dat we in een eenakter zitten.
Met de meeste hoogachting,
Mark Ooms