Mijn dak zit vol met duiven
Door Lieselotte Cortoos

<- Terug

Mechelen, mei 2020

Herman, vriend,

Mijn dak zit vol met duiven. De scholen zijn al meer dan twee maanden dicht en die beesten staan te feesten alsof er niets aan de hand is. Koeren en huiven, dag in dag uit, tikkertje op het dak en de mannetjes maar waaieren en de vrouwtjes maar trippelen, binnenkort een ei en het duurt niet lang of het begint weer van voren af aan. Pas wanneer straks om acht uur de ramen opengaan en er hier en daar geklapt wordt, ja, dan gaan ze vliegen – alsof ‘t allemaal om hen te doen is.

Gisteren stond ik te mijmeren voor mijn venster. Had ik een ganzenveer, ik was direct aan poëzie begonnen, iets in de trant van:

Mijn straat leek zelden zo op een gedicht: metaforen waaien wit uit de ramen en onder daken schuilt een trage stilte –

En terwijl ik het in gedachten zo schoon opschreef, vlamt er verdorie een auto over de kasseien – heel mijn punt omver! Aan zestig per uur! In een fietsstraat! Drie seconden later schuren zijn remmen heel de buurt bij elkaar, ’t licht stond op rood. #Dewereldstaatstil. En iedereen heeft het serieus gehoord, want het gebeurt niet zonder slag of stoot als we erachter komen dat de straat niet eindeloos is: gierend klampen de remblokken zich vast, we knijpen onze oren toe voor de knal. Meestal valt die nogal mee; ach ja, ons hart klopt aan de snelle kant, we zijn onderweg verslaafd geraakt aan koffie, espresso liefst, we kijken in de achteruitkijkspiegel, merken dat we iets kaler geworden zijn, geen probleem, alles onder controle. Tanken, betalen, snel weer weg: thuiswerk, huiswerk, kuiswerk, zolang we maar werk omhanden hebben, anders blijft het niet draaien – wat precies? Dat weten we niet zo goed, voornamelijk wijzelf waarschijnlijk en onze manier van leven die draaide toen het nog anders was, toen alles nog te repareren viel met een beetje plakband of efficiënt te genezen was met een bus Dettol.

Al dat stilstaan en kijken, Herman, we worden er zot van. Het is dan ook niet evident om zo bruusk te moeten stilvallen. Het is niet natuurlijk, we zijn in de war. Want wat met dat oud vrouwtje op de stoep, aan het sukkelen met die zware zakken, ik moet mij inhouden of ik loop de straat op om haar te helpen. Maar nee, het mag niet, want wie weet komt ze straks thuis met meer dan een zere arm. Verwarrend. We roepen over oorlog tegen het virus. Maar het virus, dat zit in ons. Pas op! Uw vriend is uw vijand. En uw familie ook! Vroeger was het een reden tot bestaan. Nu moeten we alleen blijven bestaan. Verwarrend. Dus laten we ons verdwaasd beboeten, voor ons eigen bestwil, als we met te veel tegelijk rond de barbecue zitten. Oorlog tegen de Chinezen dan! Maar als de Chinezen het echt op ons gemunt hebben, dan hadden ze toch wel iets gebrouwen waar ze zelf immuun voor zijn? Of zijn ze nu echt zo stom? Ik zeg het, verwarrend.

Ik dwaal ’s avonds door de straten. Langs de weg staat een geruite winkeltas op twee wieltjes. De krant van vorige week steekt eruit, opgerold. Voor de rest geen kat. De verlatenheid walmt van de klinkers. Ik passeer de fonteinen aan ’t Conservatorium. Spuiten dat ze doen! Content dat ze nog eens hun show kunnen opvoeren. En ik denk: ziet, hoe alles hier gebouwd is om ons een plezier te doen. Al die lege terrassen met die vastgebonden stoelen, ocharm, het stelt zo weinig voor zonder ons. Als wij ons best niet doen, is het op één twee drie onderkomen, onze sierbestrating, onze gevelfrutsels. De stad heeft ons nodig. En ik dacht dat we de stad gebouwd hadden naar onze noden, voor ons comfort, de stabiliteit, de stenen onder onze voeten zodat we niet wegzakken in de modder als het te veel geregend heeft. Maar zonder ons is hij verloren. Het is zo’n kwetsbaar bouwsel, ons brouwsel van steen en cement. En nu pas zie ik al het werk dat het vergt om die stenen bij elkaar te houden, hoeveel inspanning het vraagt om een stad een stad te laten zijn. Misschien is dat wel hetgeen in gang gehouden moet worden. We bouwen iets en als we het niet blijven gebruiken, bestaat het niet.

Snapt ge dat, Herman? Gij, met uw uitzicht op een boom, een hoop gras en die vallei, waar het vergankelijke niet met een slag en een boenk bestaansrecht eist? Bij u danst het nonchalant door de seizoenen. Gij kunt achteroverleunen en uw pijp roken, die boom redt zich wel. Wat er ook gebeurt. Of ge nu binnenblijft of buiten komt, het maakt allemaal niet uit, de seizoenen houden zichzelf in gang en de bladeren komen ieder jaar terug. Maar hier zijn wij het, de flinke mieren van de stenen mierenhoop, die met kleine daden elke dag opnieuw de boel leven in lopen. Door onze stoep te kuisen, onze ramen te lappen, de bloemen op onze vensterbank te verzorgen of een knuffelbeer op de uitkijk te zetten. We doen verdorie hard ons best, gaan elke dag opnieuw de zwaarte tegemoet met een opgeruimd gemoed. En ja, de rommel komt altijd terug. We negeren de vluchtigheid van onze moeite, zetten onze maskers op, hopen op betere tijden.

Houd u goed, vriend,

Lieselotte

<- Terug