Onder de Kersenbloesem
Dit jaar kwam de lente vroeg in onze straat. In straatjaren gemeten is onze straat een jonkie in de lente van haar leven. Kaarsrecht en breed in de schouders. Nergens pokdalig, op dat ene putje na, waar het gestolde asfalt bij het laatste gootrooster in de afgekalfde ondergrond druipt.
Toen de straat in leven werd getrokken, bouwden wij onze huizen op haar oevers. Enkelen van ons hadden nog indianenkampen gebouwd op die plek, toen het nog een braakliggend veld met berken was. Nu is alles bedekt met asfalt, bakstenen, hagen, heesters met bloemen en moestuintjes.
Gemiddeld zijn wij omwonenden dertig jaar ouder dan onze straat. Toen we zowat gelijktijdig kinderen kregen, konden die ‘s morgens naar de buurtschool langs een boswegeltje aan het uiteinde van de straat. Auto’s hadden hier weinig te zoeken. De straat was vooral een kinderstraat, die hen leerde fietsen, rolschaatsen en skaten met een geïmproviseerde ramp. Later hield ze zich stoïcijns onder de loeiharde beats van Metallica en Iron Maiden die uit de ramen van Pieter of Raf knalden.
Toen de eerste zonnepanelen op de daken verschenen, was de straat al gewend aan nieuwe stemmetjes, die van de kinderen van de eerste kinderen. Met regelmaat klonken ze op uit de achtertuinen. De auto’s en bakfietsen waarmee ze gebracht of opgehaald werden, stonden geparkeerd op de opritten van de huizen, nooit op de straat zelf. Die was ondertussen bekend geraakt op Waze en kreeg haastig sluipverkeer.
In deze Corona-lente vond de straat zichzelf andermaal uit. Auto’s laten zich weer turven. Aan vensters, heggen en deurknoppen wapperen witte doeken. Knuffelberen in allerlei soorten, kleuren en formaten spieden van achter de ramen op kleine jagers. De witte doeken dienen voor de zachte sector die al decennia bloedt, en die dat nog decennialang zal moeten volhouden – economy first, stupid – en de knuffels voor de kleinsten die op straat mogen wandelen (Is het nog veh-er?) met de ouders en de hond.
De voortuinen van onze straat zijn getrimd als nooit tevoren. Trimmen is een reden om buiten te komen, om echte mensen te zien naast je virtuele familie of vrienden. Altijd werkt ergens een buur in zijn of haar voortuin. Altijd laat een andere buur snoeischaar, voegenkrabber, tegelritser, verticuteerder of grasmachine staan voor een anderhalve-meterpraatje. Soms staan we er met zijn vieren.
Zoveel afstand is er tussen de praters dat niemand ook maar denkt dat we staan te roddelen. Omwille van de afstand gaat iedereen vanzelf luider praten en wie dat wil, luistert mee. Zo ontdekten we ook wie hardhorend is. Dat is hij die zijn goede oor naar de spreker draait, een halve stap vooruit wil zetten maar zich bedenkt en de beweging afbreekt. Herman deed het toen we hem op zijn oprit condoleerden met het overlijden van zijn vrouw. Jacqueline was in het woonzorgcentrum gestorven aan Covid-19. Eenentwintig doden op de afdeling, zei Herman. Hij kende ze allemaal want elke namiddag en vooravond bracht hij door bij zijn vrouw en haar medebewoners. Om te helpen met het eten en om te wandelen met zijn vrouw. Tot hij vier weken geleden niet meer naar binnen mocht. Dat ze eenzaam had moeten sterven, woog het zwaarst. We zagen aan de schouders van deze altijd opgewekte, altijd zorgzame, altijd parate oud-militair hoe zwaar het woog. Dat de buurt de uitvaart bijwoonde via een videostream van de begrafenisondernemer was ongezien. Jacqueline is nu weer thuis bij Herman. Haar urne staat op de schouw.
De straat ziet heel wat nieuwe mensen. Duo’s in wieleroutfits doen het asfalt onder hun wielen zingen. Kleine en grote gezinnen passeren in gezinsverband met of zonder hond, met of zonder rugzakje; twee attributen die iets verraden over kilometerafstanden. De straat leert ook iets over groeten. Wie knikt en groet, is van de buurt, wie strak voor zich uit blijft kijken, is ofwel jong en van elders, ofwel jong en van de nieuwe verkaveling. Bekenden groeten en houden altijd halt – en afstand – voor een praatje. Over het weer uiteraard en vanzelfsprekend over corona en vaak nog dieper dan dat.
Een week geleden zocht een nieuw, jong paartje onze straat op. Ze voelden zich aangetrokken tot de privacy van een onopvallende boom en tot elkaar. Zij kwam aangewandeld met twee nerveuze maar geluidloze spitshondjes aan de lijn. Hij kwam de straat langs de andere kant ingereden, op een stil scootertje met dikke banden. Naast de boom parkeerde hij de scooter, zij de hondjes. De wandelaars op straat hinderden hen niet. Net zomin als een gedachte aan buren achter een raam. Voor het paartje waren zij en de boom de wereld. Ik zag een scène uit films waar mijn ouders naar keken. Zo een waarin Fred Astaire een ferme stap vooruitzet, de rechterarm even ferm en vastberaden rond het middel van Ginger Rogers legt, hoe zij in een perfect gespannen boog over zijn arm achteroverleunt en Fred zijn Ginger … maar dat suggereerde Hollywood slechts. Dit koppeltje ging voorbij de suggestie. Ze kusten elkaar alsof deze kus even noodzakelijk was als ademen en ze gingen erin op alsof ze nooit zonder adem zouden vallen. De volgende dag kwamen ze terug en ook de dag daarop en ook de dag daarop. Wij keken niet meer op. Zij hadden duidelijk geen achtertuin zoals wij. De straat gunde hun de bubbel naast de boom.
Tot de dag dat twee mensen, man en vrouw, de straat in fietsten. Twee huizen voor de boom zag ik ze afremmen. Ze stopten bij het koppeltje naast de boom die nu geen privacy meer bood. Wat ze zeiden kon ik slechts vermoeden. Het koppeltje zagen we niet meer.
Meer dan ooit, voedt de straat deze Corona-lente. Ze geeft ons leven zonder stolp en echte mensen.