Geachte Heer Teirlinck,
In de dagen dat de tijd zijn traagheid had heroverd en onze manier van kijken enige weidsheid gunde, waren wij getuige – een gelukkige getuige – van een wonderbaarlijke gebeurtenis in onze tuin. U mag het ons niet kwalijk nemen dat we daarover op geen andere dan op een poëtische manier kunnen vertellen.
Er kwam geen geschreeuw aan te pas,
geen traan, geen gejuich of gejakker,
de aarde ging niet beven en nergens
sloeg de bliksem schichtig in,
de wetenschap hield zich elders op,
cafés en hun vaten bleven leeg,
priesters en profeten wisten nergens van
en er werden geen klokken geluid
toen zich, in een tuin zonder naam,
en in een volkomen, quasi anonieme stilte,
als bij wonder, de geboorte voltrok
van een rode tulp uit een
ranke, rijzige groene kelk.
Wij hadden u graag, geachte Heer Teirlinck, ook een beeltenis bezorgd, maar inmiddels heeft de vergankelijkheid zich met het tulpenbed gemoeid en rest nog weinig van het oorspronkelijk gave beeld.
Met achtingsvolle groeten,
Jan Gheysen