Tuintje-groentetuintje
Door Nell Schoutens

<- Terug

Mijnheer Teirlinck,

In de eerste ogenblikken van weer een nieuwe dag in opgeslotenheid, sta ik aan mijn slaapkamerraam naar buiten te staren, hetzelfde raam, waar nu de regendruppels van de ruit rollen, die gistermiddag nog gloeiend heet onder de westelijke middagzon stond te trillen.
Zo veranderlijk is het moment, de dag, de wereld. En we beseffen die veranderlijkheid pas als hij over ons heen dondert. Als we zoals gevraagd wordt, moeten meebewegen in de starre maatregelen van het regime, geregeerd door de angst voor tekorten op alle gebied of door de beroepsverdwazing van virologen.
Ik kijk hoog uit over het dal achter mijn huis en reis mee met de vrachtwagens langs de snelweg en nog verder aan de einder met de duwboten door het Schelde-Rijnkanaal.
Ik wil weg!
Onmogelijk. Even naar buiten brood en vis halen begeleid door het schichtig oog van een handhaver, nergens anders heen. Opgehokt.
Vluchten kan niet meer, er zijn geen vluchten meer. Alleen de vluchteling kan nog vluchten. Niet mijn kind dat wacht op een vlucht. Ze wil opstijgen met een van die verstomde machines, omdat dat haar werk is.
De enigen die mogen reizen zijn de slachtvarkens. Ik zie ze in hun pisnatte traliehokken op hun trucks voorbijtrekken. Evenals de mango’s uit Zuid-Afrika, de snijbonen uit Marokko, op weg naar de chaos in de supermarkt.
Het hier en nu speelt zich af achter gesloten kozijnen. Niemand verwacht mij en ik wil niemand ontvangen, niemand mag mij aanraken, niemand, alsof de wereld plots melaats is en alle soorten liefde dood.
Ik voel de zwaarte in mijn maagstreek om mijn oude vader die als een bassende beer op zijn balkonnetje in het verzorgingstehuis op en neer ijsbeert, bang dat hij straks niet meer vooruitkomt, nu hij niet naar buiten mag. Bang om uiteindelijk in een lijkkist weggedragen te worden.
Als er vroeger monsters waren, die woonden onder mijn bed, dan kon ik beslissen om met een enorme sprong onder de beschutting van mijn dromen te duiken en de waakzame sluwe krokodil op die manier te slim af te zijn.
Kan ik dat nu ook? Kan ik de wereld loslaten en reizen in de eindeloosheid van mijn fantasie, zonder bang te hoeven zijn dat de sluipmoordenaar in een onbewaakt moment toeslaat?
Of mediteren, met een waakzame blik uit mijn ooghoeken. Is dat dan nog mediteren? Ik kan de controle op deze blijkbaar noodzakelijke gekte niet loslaten, moet alert blijven. Focussen is mijn enige redding.
Ik kijk uit over mijn tuintje-groentetuintje dat ik heb aangelegd omdat ik vanwege het alom universeel bevolen huisarrest, er nu met de tuinslang bij kan gaan staan, wat in normale omstandigheden niet mogelijk is, vaak ben ik ‘en route’.
Die gelegenheid had ik nooit, een groentetuintje, het idee leefde al zolang.  
Vanuit mijn hoge uitkijk zie ik de kaarsrechte rijtjes lentegroen, die diagonaal lopen omdat ik er een patroon in heb gezaaid. Lijnen die hier en daar in elkaar slingeren, rond elkaar waaieren, elkaar omarmen.
Twee bijen, neus aan neus, besnuffelen de stuifmeelharen in de witte bloemetjes van de sluimererwt, een merel trommelt een worm uit de aarde, mieren zoeken het weldadig zoet van de jonge vijgenloot, er vliegt een koolmees af en aan.
Het één kan ik zien, het ander weet ik, omdat ik straks als de regen stopt weer in mijn tuintje wandel en de aardbeien rijp en rood wens.
Ik kijk uit mijn raam en beschouw het tafereel, maar nooit lang, beschouwen ligt niet in mijn aard, zelfs niet als het regent. Ik dwaal af. Ongemerkt neemt eerst de fantasie, dan de mist in mijn hoofd, daarna de zijtakken, de mieren, dan neemt de krokodil het weer over.
Mijnheer Teirlinck, ik fantaseer mezelf de wereld in, heb weinig geduld en kan me niet veroorloven zomaar uit mijn venster te kijken, niet te helpen. Ik zoek werk voor werklozen, open een school voor alle leergierige jongeren, creëer een verzorgingshuis waar iedereen zorg op maat kan krijgen, ook zij, die tegen de muur zijn aangelopen door het noodweer, wat wij niet hebben zien aankomen.
Het enige wat ik nu kan is een bakje koffie inschenken voor mezelf.
De koffie is op.
Het staat me tegen om opnieuw mijn mondkap voor te doen en een winkelwagen schoon te poetsen.
Mijnheer Teirlinck, neem me mijn zwaarmoedigheid niet kwalijk. Als de zon schijnt en de deur weer open kan, schrijf ik een lied.

<- Terug