Toen je eindelijk vrije uren vond om van achter jouw raam in Beersel de Zennevallei te overschouwen, Herman, was je reeds een gerespecteerd burger. Laat ik er 1953 op kleven, het jaar waarin ik geboren werd. Vierenzeventig was je. Het woord ‘risicogroep’ moest nog uitgevonden worden. Je had je talenten een plaats kunnen geven, zag je prestatiedrang beloond. Je mocht Henry Van De Velde ‘vriend’ noemen. Hij had Johanna en jou al in 1936 – het interbellum – geadviseerd bij de bouw van jullie heuvelwoonst met schrijversterras. Toen al had je status en smaak voor wat bijzonder is.
Valt er wat voor te zeggen dat denkerdoeners als jij makkelijker een klim maakten omdat jullie tijd trager liep? De tegenwoordige vluchtigheid voert helden van één dag aan en af.
In 1953 was je al tweeëntwintig jaar met Johanna samen. Vandaag is tweeëntwintig jaar een hele trouw. Een fractie, als ik dit aantal naar mijn persoonlijk beleven vertaal. Met Mathilde uit je eerste huwelijk had je zesentwintig jaar samengeleefd. Welke sporen haar sterven bij jou hebben nagelaten, heb ik niet kunnen achterhalen. Nogal een mens van het hoofd en het woord, veronderstel ik. Minder hart op de tong. Je bent een beschrijver, blijft op minzame afstand van jezelf. Zinnelijk in gedachten.
Net als mijn grootouders heb je niet één maar twee oorlogen doorstaan. Net als jij waren ze er zwijgzaam over. Oorlog is mijn generatie – of wat er aan oude hippies van overblijft – bespaard gebleven. Maar wat niet is kan nog komen. Bij de begrafenis van mijn grootvader Achille flankeerden oude mannetjes met een vlag zijn kist. Bataljon, rust. Hoe is dat bij jou gelopen? Hoe ben jij veertien-achttien doorgekomen?
Oorlog twee zal je niet van nabij meegemaakt hebben. Je gaf Vlaamse les in het paleis en adviseerde Leopold III voor kunst en wetenschap. Tot aan zijn dramatisch sterven had je dat ook voor Albert I gedaan. Jouw adviezen, als vertrouwenspersoon, intrigeren me. De koningskwestie, de val van de rots, de collectieve rouw.
Dat parcours ligt achter je in 1953. Je staat nu Boudewijn bij, de te jonge koning voor zo’n zware erfenis. Je zal hem ook privéles – een quarantaine op zich – hebben gegeven. Met succes. Voor deze koning was het erezaak dat zijn Vlaamstalige toespraken ook werkelijk Vlaams taalden. Hij slaagde. Beredeneerd gedreven. Met een plan. Je kent het.
Jouw venster toont je meer dan landschap en vallei alleen. Je ziet er de mensheid in. Het is jouw spiegel van gematigd tevreden terugblik.
Ook ik zou graag ‘in de rand en het groen’ gewoond hebben. Het is anders gelopen. Voor ons gezin is het een stadscentrum geworden. Van en voor toeristen. In onze woonst ben ik, net als jij, de gelukkige bewoner van een eigen werkkamer. Mijn schuiloord op de eerste verdieping. Van daaruit kijk ik door een glazen achterbouw uit op een behoorlijk ruim terras beneden. Onze oudste zoon kon er basketten. De buren zijn blij dat hij – net als zijn zus en broer – al veel jaren ons huis uit is. Bonk bonk tegen hun muur. Sinds ik de ringen verwijderd heb, krijg ik aan alle zijden bloemen en planten te zien. In alle vormen terracotta. Mijn geliefde zorgt voor kleur in alle seizoenen, ik voor de aarde. Rugsparende zakken van veertig liter.
Het is hier levendig geweest in huis. Vreemd dat ik jou nooit over kinderen heb horen praten.
Misschien moet je me bij gelegenheid eens vertellen, Herman, over die Spaanse griep van vlak na de eerste oorlog. Bij mijn grootouders leek dat geen onderwerp. Misschien had de oorlog de bevolking – neem in Ieper – voldoende gedecimeerd en was ‘afstand’ vanzelfsprekend.
Waarom vraag ik dat? Omdat we hier al drie maanden, tegen alle geleide hygiëne in, iets gelijkaardigs voorhebben. Door ons internetvenster universeler dan jouw twee oorlogen. Het stopt niet, voorspellen raadgevers.
Het is stil in onze stad. Wekenlang. Alle buren herhalen het. In jouw tijd was stilte vanzelfsprekend. Als jij weg wilde van de stadsdrukte, het getoeter, de stoomtrein, landde je in Beersel. Als bij mijn grootouders hoorde je er het trage tikken van de klok in de vestibule.
Onze stad is haar stilte al twintig jaar verleerd. Dag en nacht ‘gezelligheid’ (het woord alleen al, Herman). Dat de Spaanse griep stilte ‘toegevoegd’ zou hebben kan ik me niet voorstellen. Wij hebben het aan de huidige wereldziekte te danken dat we voorzichtigjes aan onze stad terugvinden. Zondag fietste ik naar de bakker. Niet één dichtgeknepen bierblik moeten vermijden. Zo’n blik heb jij niet gekend. Chipszakken en PMD evenmin. Prijs jezelf gelukkig.
We horen merels. Iedere dag begroeten we mussen en mezen op ons terras. Me niet uitlachen. Jij zag ze in overtal. ‘Schoon vogeltje, jammer dat er zoveel zijn’. Ongeveer zoiets schreef de eerste conservator van het Zwin. In onze buurt is de mus dood. Duiven, eksters, kauwen, zelfs meeuwen heersen. Dus, Herman, hoop ik een partje van jouw tuin naar hier te mogen verhuizen. Knippen en plakken. Om alle kleintjes voldoende ruimte te bieden, hen niet Darwiniaans te laten verdringen door hun assertieve soortgenoten. Wij, mensen, kennen dat ook. Gewieksten met eigenbelang vernietigen meer dan de barbaren.
Ongetwijfeld heb jij Guido uit het hoofd gedeclameerd. Zijn ‘k hoorde zo geerne de veugelkens schufelen‘ gold net zo goed voor jou. Mij blijft die zin ontroeren. De voorbije weken heb ik ze als gek horen tsjilpen, met hun ijverige snavels in onze ene terrasboom zien pikken. Wat een rijkdom, Herman. Van korte duur.
Genegen Groeten,
Haro Waden