Dag Herman
U bent een Grote Mijnheer.
Neem dat maar op de letter. Ik heb u nooit gekend, dus om met u te spreken, moet ik eerst bij mijn venster geraken, moet ik op mijn bed en op mijn tenen staan – ze zijn al blauw uitgestort van bloedweerspannigheid – en me optrekken aan mijn kleine veluxraampje. Met de ellebogen vastgeklampt, de armen trillend, kan ik net het dak van het overbuurmanhuis zien en de hemel, waar u zou moeten zitten.
Dat het een hij is, de overbuurman, heb ik zonet ontdekt toen ik in de ochtendzon op onze stoep sabbelde aan een mango. Het stroperige sap droop langs mijn vingers, handpalm en armen. Net toen ik met twee blauwe tenen in een onmogelijke houding de pagina van mijn boek omsloeg, verscheen hij. Een nette oudere man die niets zei en even geluidloos zijn Jaguar startte. Ik keek op. De pagina gleed uit de grip van mijn teen. Ik dacht: het is een geluidloze Jaguar, een jager in deze savanne. De lucht trilt. De vliegen kwamen al op het karkas van mijn mango afgevlogen. Vanuit kikkerperspectief keek ik naar boven, naar het overbuurmanhuis. Het huis heeft een oud hek, een weelderige stadsvoortuin. Als een badkamer is ze betegeld – groen en wit. Ze is prachtig, een strenge dame, dat huis, een grote dame, dat huis. Het was geen gezicht: ik daar op de stoep, vingers omhooggehouden in onschuld, en mijn overbuurman die in zijn kraaknette Jaguar, in zijn kraaknette hemd de airconditioning aansloeg.
Maar dat dak, Herman.
Vergeef het mij, Herman. Ik wil best verwonderend naar buiten kijken, maar dat dak tart alle verbeelding. Hij lacht ermee. Hij neemt zichzelf niet eens serieus: een bolvormige constructie, bedekt met zonnepanelen op de kraag van dat huis. Het kon net zo goed een shot zijn uit Stanley Kubricks 2001: A Space Odyssey. Hij houdt het huis in een houdgreep.
Is het te wijten aan mijn trillende armen die me ervan behoeden te vallen in existentialistische angsten, of is het mijn eigen ingebeelde ademnood – één van de symptomen van Covid-19 overigens – die me deze fata morgana voorhoudt? Ik meen dat ik het net zag ademen, Herman. Ik meen het serieus. Als een reptiel op het droge. Sissend in de warmte van de ochtendzon. Zijn schubben gaan op en neer. Gisteren gooide ik er een worstje naar. De zonnepanelen lieten het sissen, maakten het beetgaar. Jammer dat ik vegetariër ben, dacht ik toen, anders had ik in een mum van tijd ontbijt op bed gevist.
Ik ben jong, Herman, maar niet meer zo jong. Ik zit binnen en buiten trilt de lucht van weerspannigheid, Herman. Ik wil maar zeggen, ik ben niet bang van monsters. Ik ben niet bang van dat dak. Ze trilt mijn revolutie uit, daar liggend, wachtend, in de kraag van traditie.
Ze zeggen dat er een oorlog woedt buiten.
Ze zeggen dat er we binnen moeten blijven.
Ze zeggen dat de vijand in onszelf zit.
Ze zeggen dat we het niet kunnen zien.
Wel, ik zeg u: ik zie het heel duidelijk. Het knijpt en ademt. Ik knipoogde en de lucht trilt nog steeds, het loert naar mij en, kijk, ik heb al spierpijn.