Geachte heer Teirlinck,
Ik bericht je over het blauw tafeltje waaraan ik je graag eens had willen uitnodigen.
In 1939 werd door architect G.Cosyns in de toenmalige Leopold tweestraat nr. 28, in Ledeberg, nu Alexis Dallièrestaat, de burgerwoning in artdeco-modernismestijl gebouwd, een nest in de stad waar ik samen met mijn vrouw leef, woon en ontmoet.
In 1997 drong zich een renovatie op, een oefening in respect voor een huis dat jaren geleden met de grootste zorg werd bedacht.
Volgens een bevriende architect een interessante uitdaging, iets om te tanden in te zetten.
Het klonk zo: Een open keuken, de achtergevel met enkele meters doortrekken naar de tuin met een grote openschuivende glaspartij zodat binnen en buiten organisch in elkaar vloeien, als het ware met elkaar in dialoog gaan, tuin en woning één nieuw geheel, een interessante ‘vereigentijdsing’ van een woonsituatie, een opwaardering van het pand dat op die wijze naar de huidige tijd zou luisteren.
Over dit renovatief voorstel heb ik met mijn bevriende architect niet meer gepraat.
Drie niet zo grote ramen in een licht naar buiten geplooide erker met uitzicht naar de tuin, naar buiten, een ommuurde stadstuin. Onder elk raam een gietijzeren radiator, drie houten rolluiken. G. Cosijns heeft dat mooi bedacht.
Daarvoor staat het vierkante metalen artdeco tafeltje van 53 op 53 centimeter, het vernieuwde bovenblad bij de carrosserie in het mooie Nassau blauw gezet.
Dit is mijn plek, hier zit ik, hier adem ik, hier ontmoet ik, hier bedenk ik, vanuit hier ontstaan de mooiste gedachten, intense dialogen, plannen, gesprekken, verbeelding, dingen bedacht met zielsverwanten. Hier kijk ik naar buiten, nooit met de blik op oneindig, de stad voelt anders aan dan de weidsheid van een al dan niet glooiend landschap. Het denken gaat veel dieper als het niet wordt afgeleid door de uitgestrektheid van een panorama.
Hier, met zicht op die enkele vierkante meters ben ik te weten gekomen dat denken, nadenken en bedenken geen verreikende zwervende blik nodig heeft.
Wie hier samen met mij zat/zit bij invallend licht of de deemster van de avond mag van geluk spreken.
Het blauwe tafeltje met zicht op een omsloten tafereel, een blik die niet door de muur kan boren, een trage ‘urenplek’ waar de tijd blijft hangen in gedachten, waar het ‘binnen’ het ‘buiten’ met rust laat en waar geen einder voorzien is om in weg te zinken.
Ik kijk naar buiten, naar dat stadstuintje waar de natuur als in een pasvorm werd gegoten, onoordeelkundig, mooie visuele slordigheid, eind juni noordkrieken voor confituur, wat het is moet niets meer zijn.
Als de kilte van de late herfst zich laat voelen en alles wat groen is naakt geworden, dan, dicht bij de warmtebron van de drie gietijzeren radiatoren, het ontbijt, samen, als winterritueel, het ‘ Nassau blauw’ even bedekt met een napje, en koffie, en de krant met slecht nieuws en daarna dan weer het blauwe tafeltje, terug van weggeweest, en een boek om te lezen, een tekst om te schrijven, een schone dialoog, of een verrassende ontmoeting met nu en dan een blik naar buiten, naar het witte stedelijk winterlicht in mijn klein decor.
De tijd gaat met bokkesprongen vooruit, de vergankelijkheid in zicht, en daarna, ja daarna, ja, daarna wat, gewoon, de architect misschien met zijn vriend en de sloophamer, een enorm schuifraam met drie dubbel glas, want de sloper en de architect, die zijn niet van gisteren, die zijn transparant en van vandaag.
Bouwmeester G. Cosijns draait zich in zijn graf voor de verandering eens op de andere zijde.
Foto: Fred Debrock