Je kunt niet iedere stengel kneuzen, niet iedere bol afpellen, niet iedere kat aan Schrödinger toevertrouwen in de ijdele hoop te zien wat niet te zien is.
Neem nu dit venster. Wat zie ik? Een ingekaderd tableau dat de seizoenen volgt. Het glas? Daar zie ik door. Wat doorzichtig is doorzie ik meteen, daar laat ik mijn koffie niet voor koud worden.
Ik kijk verder.
Zie hoe de zomer moe wordt. Hij tracht amechtig een flauwe zon naar een hoogtepunt te stouwen en ergens in het zwerk te hangen. Het zwerk. De eindeloze eindeloosheid. Iets zonder einde of begin. Een bol misschien? Een heel grote bol misschien? Mijn beperkte brein kan geen zinniger beeld concipiëren.
Ergens in Noord-Afrika staat of knielt een torsende Atlas dat zwerk decreteert de mythologie. Het was een straf, moraliseert diezelfde mythologie.
Op afbeeldingen zie ik een halfnaakte man met een grote bol op zijn schoft. Hij torst zoals dokwerkers, kolenhandelaars, patattenboeren in de tijd van paard en kar zakken zeulden. In Antwerpen staat er een standbeeld tot meerdere eer en glorie van deze wroeters. “De buildrager”. Een gespierde dokwerker, fier rechtop met een tot kap geplooide buidel op zijn kop.
Oh glorieus moment van inzicht!
Nu snap ik die ten hemel schreiende straf van Atlas. Hij staat ten eeuwigen dage onder een bol gewrongen terwijl hij de inhoud noch het gewicht, noch de duur van eeuwig kent. Dagdagelijks moet hij de druk trotseren en nooit kan hij er de brui aan geven. Geen staking, geen koffiepauze (‘t ruikt hier naar Douwe Egberts). Tel even mee. Gewicht plus duurbelasting, plus mentale belasting. Dat is geen kattenpis.
De buildrager, daarentegen, staat rechtop, brede tors, de handen losjes in de zij, zijn last heeft hij ergens in een boot gekieperd, pardon: gestouwd. Hij heeft zijn loonzakje ontvangen en kan naar vrouw en kind en wordt door hen bemind. (in schoonschrift en ingekaderd aan de muur van de beste kamer). Hij mag fier zijn. Hij heeft schoon en eerlijk werk verzet.
Verzet. Atlas verzet niets en gaat zelfs niet in verzet. Hij verroert geen poot. Hij hangt daar ergens tussen hemel en aarde.
Hangt? Zit? Staat?
Wat doet het ertoe?
Hij hoeft immers niet te zitten of te staan, laat staan te torsen. Dat zwerk draagt zichzelf wel. Zelfs de zomer met zijn schoon bloemenkleed hoeft geen zon in het zwerk te hangen. Hij kan zich dat zweterig gedoe besparen. De zon rijst uit zichzelf wel. Ze rijst en daalt terwijl ze rondjes draait.
Draaien?
Maar lieve hemel, ze staat! Ze staat en staat en laat ons rondjes draaien. Laat ons als zot door het zwerk zwieren terwijl zij staat en vlammen spuwt, zonnewinden laat en ons in de wijsheid laat dat ze gewoon staat te niksen. Dat ze lacht naar ons, af en toe verstoppertje speelt achter wolken van poedersuiker tot ze in een slechte bui schiet, een donderkap over de wolken schuift en donder en bliksem op ons afstuurt. Die profiteren van hun “moment de gloire”, hozen heel het zwerk leeg en gieten plensbuien over onze kop zodat wij als verzopen katten in onze huizen kruipen en aan het venster gaan staan.
Koffie lurken.
Reflecteren.
Achter glas beschouwingen maken en wachten.
Op beter weer wachten en weer zich afvragen of je kan zien wat niet te zien is. De kat aan Schrödinger toevertrouwen, de bol afpellen, de stengel (welke stengel?) kneuzen.