Io sono stragnero Ik ben een vreemdeling
per sempre et ancor’ ; voor eeuwig en altijd;
Stragnero della morte De dood is mij vreemd
stragnero del amor’. net als de liefde.
Chelsea Quinn Yarbro
Beste Herman Teirlinck,
Al bijna een jaar lang leven we noodgedwongen samen met corona. Ik bracht die tijd door in een absolute staat van onthechting, ver van vrienden, familie en iedereen die ik vroeger gekend heb en voor vanzelfsprekend aannam. Tegenwoordig sta ik op bij het krieken van de dag om te genieten van de eerste zon, de Venetiaanse lantaarn in mijn achtertuin en de olijfboom van de buren. Soms volstaat één boom om de nabijheid van een bos te voelen.
Achter me speelt de Phantaisie opus 17 van Schumann, de finale uitdijend in de stilte van de ochtend. Niemand wist beter dan Schumann dat stilte niet bestaat. Het kanten kraagje van mijn te nauw geworden jurk spant rond mijn keel, verhindert me te ademen. Ik heb het citaat van Friedrich Schlegel opgezocht dat Schumann koos als voorwoord:
Durch alle Töne tönet
Im bunten Erdentraum
Ein leiser Ton gezogen
Für den, der heimlich lauschet.
Wat verder zie ik netjes afgeschoren hagen. Het kleine veldje links achteraan is in mooie, gelijklopende lijnen geploegd. Het ziet er verraderlijk overzichtelijk uit, beheersbaar. Niet zo is het met het leven. Dat lijkt meer op de lavendel in onze voortuin. Telkens als ik hem probeer kort te wieken of een vorm te geven, vertakt hij zich weer buiten zijn pot in de omgekeerde richting. Alsof ik u deze brief zou schrijven in spiegelschrift.
Twee kinderen van de buren glippen naar buiten voor een spelletje tikkertje. De schaduw van het huis beweegt zich over hun lichaam. Het is de voorbije nacht die meespeelt, hen al een eerste keer aantikt, vlak voor zij voortrennen, de ochtendzon in. Hun contouren zijn nog duidelijk afgelijnd, hun kleuren nog niet vervaagd. Zij hebben in hun korte leven hoogstens te maken gehad met afwezigheid, niet met verlies. Zij moeten nog niet leven met herinneringen.
Van tijd tot tijd loop ik een of andere kennis tegen het lijf in de supermarkt. Dan ruik ik pure, onversneden angst dat ik te dichtbij zou komen: niet de gemakkelijke, ietwat sentimentele Weltschmerz van een Jean Paul Richter of de romantische mal de siècle. Wel het soort angst dat je overvalt in de bodemloze put van een nachtmerrie, vlak voor je wakker schrikt en de wereld weer zijn vertrouwde habijt voor je aantrekt. ‘Hoe gaat het?’, informeert hij, en als er niet onmiddellijk een antwoord volgt, vult hij het zelf in: ‘Zoals een vrijdag zeker?’ Een grimlach breekt pijnlijk door op zijn gezicht, terwijl zijn adamsappel op en neer wipt. ‘Je bent best een open boek, weet je dat?’
Ik rek de stilte, tot ze aanvoelt als een snelbinder na veelvuldig gebruik. Dan zeg ik: ‘Absoluut’, draai me resoluut om en ga afrekenen. Het is wat het is. Je maakt je los, je leert niet te dichtbij te komen, hoeveel pijn het ook doet.
Met genegen groet,
Petra Thijs