Het is moeilijk om te zeggen wat ik bij mijn venster zie. Mijn huis is een venster. De gehele straatkant van mijn appartement is ingenomen door glaspartijen die uitkijken op een grijze zijstraat van de Meir. Als ik mijn hoofd uit een van de ramen hang en naar links kijk, zie ik nog de neobarokke hoekpanden van Antwerpens grootste winkelstraat.
Mijn huis is een constante livestream van de hartslag van de wereld. Maar wat ik zie is niet half zo interessant als wat ik hoor.
De symfonie is altijd eender. Het begint daverend, drummend – met drilboren en hamers van naburige werven en vrachtwagens die af en aan rijden. Kantoor- en winkelbedienden fietsen, steppen en snelwandelen langs filerijdende auto’s – al roepend, al rinkelend, al snotterend en jammerend.
Na de ochtendfile volgt een korte pauze, waarna winkelmanagers de luiken van hun vitrines optrekken en de volgende akte aankondigen. De loonslaaf verlaat de bühne en ruimt baan voor een bont allegaartje van flaneurs, slenteraars en shopaholics.
Ze treden zacht ritselend aan. Ze zijn met tien, met twintig, vijftig. In de namiddag stromen ze samen in een veelstemmige, honderdkoppige massa. Ze zwellen aan tot een gonzend koor dat de hele dag aanhoudt.
In de namiddag krijgen ze het gezelschap van een eenzame accordeonist. Die man kent slechts twee liedjes. Hij speelt ze in een schier eindeloze loop die doordraait tot ver in de avond.
Zo speelt de wereld de hele dag door.
En zo valt ze stil.
Eerst sluiten de bouwwerven. Dan komen de auto’s. In omgekeerde richting verlaten ze de stad – net als de shoppers en de slenteraars die met volle magen, volle zakken en lege portefeuilles de trein huiswaarts nemen.
De wereld gaat slapen, maar galmt de ganse nacht na. Ze waggelt door de straten als een dronkaard, klieft door de nacht als een Airbus of een Boeiing, en echoot in sirenes van combi’s en ambulances.
Mijn woning is een verlengstuk van die wereld. Langs alle poriën stroomt ze binnen. Ze ruikt naar frietvet, naar wafels, en open riolen. Haar kleuren, klanken en geuren zijn een deel van mijn woonkamer. Ze hoort bij mijn huishouden zoals de boekenkast of de TV. Ze is wild, kleurrijk en wanstaltig, en bovenal luidruchtig. De wereld slaapt niet – en ik evenmin.
Ik was dan ook niet rouwig toen ze half maart ophield met zingen. De bouwwerven zwegen, de autowegen zwegen, de Meir was een podium zonder spelers.
Ik keek uit naar de herwonnen leegte. Ik spitste mijn oren voor andere klanken, die normaal te subtiel zijn om de fanfare van alledag te overstemmen. Wie weet kon ik zelfs mezelf horen denken.
Ik hing mijn hoofd door het venster, en voor de eerste maal werd ik niet verpletterd door wat ik hoorde, maar door wat ik zag: loshangende stoeptegels, vuilzakken, opgespatte modder, lege bierblikken, de afgebladderde muren van de jongensschool aan de overkant, en de gloednieuwe graffiti op de rolpoort van een leegstaand gebouw: #COVID19.
De wereld was niet weg. Ik zag haar sporen in de smerige resten van het oude normaal.
Ik sloot de gordijnen, stak een kaars aan en ging in de zetel liggen. Misschien zou ik eindelijk rust vinden in mijn eigen huis. Misschien zou ik voor één keer tenminste hier aan de wereld ontsnappen. Maar toch drong ze binnen – die oude, luidruchtige teef. Via smartphones en TV-schermen schreeuwde ze haar boodschappen van doom and gloom.
Ik bande het internet. Ik bande de TV, de smartphone. Ik kwam slechts buiten om haastig mijn boodschappen bijeen te scharrelen. Ik trachtte mezelf te ontspannen in een warm bad, maar zelfs daar kon ik niet aan de wereld ontsnappen. Ze bonsde als een losgeslagen echo in mijn borstkas.
Hartkloppingen. Daar kan geen mindfulness tegen op.
En dus contacteerde ik de dokter, die warme zachte vrouwenstem aan de andere kant van de lijn. Ze schreef me angstremmers voor. Die pilletjes wiegden me in een soort uitgestelde winterslaap. Op hun vleugels zweefde ik het voorjaar door.
Pas in mei vond ik de moed om opnieuw bij mijn venster te zitten. Had ik mijn angsten overwonnen of waren ze simpelweg versleten? De waarheid is dat ik me verveelde – net als 11 miljoen landgenoten.
De wereld kroop langzaam het podium op. Ze was nog bedeesd. Acht weken huisarrest hadden haar mensenschuw gemaakt.
Maar vier maanden later heeft ze haar plankenkoorts overwonnen. Ze speelt een nieuwe symfonie, net zo luidruchtig als de oude. De auto’s toeteren als voorheen, de loonslaven rennen alsof hun leven ervan afhangt. Zelfs met een mondmasker blijft de wereld wild, kleurrijk en wanstaltig.
Enkel de accordeonspeler is verdwenen. Een man met een synthesizer heeft zijn plaats ingenomen. Net als zijn voorganger kent hij slechts twee liedjes, die de dag lang draaien – en sterven in de nacht.
Mijn huis is een venster
Door Pieter Van der Schoot
<- Terug
<- Terug