Beste Herman,
Ik moet bekennen, jouw venster is me vreemd. Ik weet niet wat jij voor je zag wanneer je de ramen opende daar in Beersel, of je eerst gordijnen opzij moest trekken en wie of wat er precies op scène stond. Was het een straat plik plok bevlekt met voor zich uit starende of slenterend keuvelende mensen? Of waren het rijen van bomen die zich niet lieten kennen aan de wind? Ik ben bewust geen foto gaan zoeken – wij kunnen dat vandaag in een vingerknip – omdat het beeld me zou vervuld hebben met een heimwee naar een tijd waar ik uiteindelijk toch niet naar terug wil. Een mens zijn wortels liggen onomkeerbaar verstrengeld in zijn eigen tijdsgewricht. Dat betekent ook dat onze vensters onomkeerbaar anders zijn.
We hebben veel meer vensters dan jij trouwens. Steeds meer van ons, nu, stellen zich openlijk de vraag of dat wel een goede zaak is. Zie je, onze vensters geven altijd licht, maar zelden verlichting. Ze gunnen ons een blik op de ganse wereld, maar je ziet het al van ver komen: zo’n hele wereld past in niemands hoofd, waardoor het opletten geblazen is om niet te struikelen, hoewel onze straten er beter bij liggen dan de jouwe. Over de toestand van de bomen ga ik nu wijselijk zwijgen. Ze zijn in de war, net als wij. Zoekend naar grip, nieuw evenwicht.
We kijken anders, Herman. Onze vensters maken dat we kunnen binnenkijken in wat er letterlijk nu in pakweg Amerika gebeurt. Maar het had even goed China of Oezbekistan kunnen zijn. We kunnen virtueel rondstaren in het MoMa, clandestien Hollywoodfilms bekijken voor ze de zalen halen en live zien hoe er schoten worden gelost die alles nog meer uit balans slaan. We weten bij benadering hoeveel mensen er precies ziek zijn in vergelijking met gisteren, horen sneller dat iemand in Minnesota onder een politieknie gewurgd werd dan dat onze eigen buurman een week in het ziekenhuis gelegen heeft. Zo ging het toch in mijn geval.
Wie wil kan via zijn venster zien wat ik van die helse knieval vind, maar mijn buurman heb ik nog altijd niet gevraagd naar hoe het met hem gaat. Ik ken zijn naam, weet dat hij vorig jaar een nieuwe wagen heeft gekocht. Op het dashboard voor zijn stuur heeft hij een klein konijntje gezet. Ik heb het raden naar welke herinnering, welk sentiment eraan kleeft, hoewel het elke ochtend vrolijk naar me lacht. De rolluiken aan de achterzijde van zijn woning zijn vaak gesloten. Ik weet niet door welke vensters hij dan kijkt, hoe zijn dagen gaan, wat zijn beeld op de wereld bepaalt. Ik weet het nauwelijks van mezelf. De feiten jagen ons op en wij hollen er steeds meer achter aan. Misschien blijven mijn buurman en ik daarom onbewust uit elkaars buurt, zodat we niet ook nog eens over elkaar kunnen vallen.
Onze vensters openen de wereld, Herman, maar we stappen er alsmaar minder in.
Onze vensters zijn bovendien zo klein en gewiekst dat we ermee kunnen schermen als met degens. Ze geven iedereen een stem, ook wie beter niet zou spreken. Het woord is nog steeds scherper dan het zwaard, maar wapens in verkeerde handen zijn kettingzagen die bomen met de grond gelijk maken. Soms gaat het zo ver dat men zegt dat er bomen zijn, terwijl er nooit een bos heeft gestaan. Geen wonder dat de bomen het zelf ook niet meer weten. We staan al te vaak met getrokken degens tegenover elkaar nog voor er echt iets is gezegd. We schermutselen erop los in de lucht, maar die keren dat we echt voor elkaar staan zijn we onze tanden kwijt. Omdat we het echte spreken verleerd zijn.
Misschien wil ik toch eens komen piepen aan dat venster van jou. Dan kunnen we het over wortels hebben. En evenwicht. Spreken we iets af? Als ik er dan toch ben, wil ik ook graag je buurman ontmoeten.
Tot dan,
Frederik Hautain