Beste Herman,
Voor mij ligt het boek Gezichten/Gestalten van Jeroen Brouwers, een boek vol portretten van schrijvers. De barcode op het boek herinnert me er elke dag aan: ik ontleende het ooit in de bibliotheek. Maar omdat de bibliotheken gesloten zijn door de crisis waarin we ons nu, anno 2020, bevinden, ligt het boek al zo lang bij mij dat ik het als mijn bezit beschouw. Het laatste hoofdstuk in dit boek is gewijd aan u, Herman Teirlinck. Jeroen Brouwers vertelt over uw ontmoeting met hem, in de kantoren van uitgeverij Manteau in Brussel in de jaren zestig van de vorige eeuw. U, de grote schrijver, hij, de redacteur en beginnende schrijver. ‘Gij moet veel oefenen, mijn vriend’, hebt u hem toen gezegd. Gelukkig is Jeroen Brouwers dat blijven doen en is hij nu een grote schrijver, misschien wel de grootste in ons taalgebied. Brouwers beschrijft in het boek hoe hij in 2004 een soort bedevaart onderneemt naar uw huis in Beersel, 37 jaar na uw overlijden. Hij bereikt de top van de Uwenberg en heeft het over het weidse landschap van de Zennevallei, met veel bomen en landelijke dreven.
Als ik in deze vreemde tijden door het venster van mijn huis in Deurne bij Antwerpen kijk, dan zie ik een plein in de stad dat op de een of andere manier verbonden is met uw landschap. Tien lindes, tweemaal zo hoog als de huizen, domineren de straat. Ze wiegen in de wind, hun takken als dansende ledematen, de talrijke groene bladeren als de franjes van de lente. Ze lijken enorm in hun schik in deze nieuwe tijd, schijnbaar genietend van de propere lucht en de afwezigheid van gemotoriseerd lawaai. Tussen de lindes zie ik een klimrek, een glijbaan en een verhard sportterrein. Een roodwitlint fladdert tussen de speeltuigen, kinderen zijn hier niet welkom meer. Op het voetpad zie ik vooral veel honden, lopend in alle richtingen, aan hun leibanden hangen mensen, het is niet duidelijk wie nu wie leidt. Een duif vliegt met een takje in haar bek naar de boom in de voortuin van onze buren. En was dat nu een mus daar in die haag? Mussen heb ik in de zeven jaar dat ik hier woon nooit gezien, alsof het een uitgestorven soort is die in deze tijd miraculeus terug tot leven is gekomen. Een oude, gesluierde vrouw passeert met een peuter aan haar hand. De vrouw wijst naar ons raam, waar een grote knuffelbeer op zijn gemak naar buiten kijkt. De jongen glimlacht. Ik neem de poot van de beer vast en zwaai ermee naar de jongen. De jongen zwaait lachend terug. De vrouw en ik wisselen een blik uit.
Beste Herman, dankzij Jeroen Brouwers weet ik dat u graag met pijl en boog schoot. Hij schreef: ‘Is dat misschien Teirlincks onontsluierde geheim, dat hij zijn leven lang identiek is gebleven met het knaapje dat hij was (…) Teirlinck met een ‘absolute leeftijd’ van zo’n jaar of acht.’ Als ik dat lees denk ik dat het voor u vast niet moeilijk is om uw gedachten te verschuiven naar de prairies in Canada, meer bepaald naar het plaatsje Head-Smashed-In Buffalo Jump. Ik weet niet of u ooit in Canada geweest bent, maar u kent het decor vast wel uit de films. Die plek is, zoals de naam het plastisch uitdrukt, bekend voor een tactisch jachttafereel: indianen drijven een kudde bizons door een nauwe kloof. Op het einde van die kloof is er een afgrond. Daar aangekomen kunnen de bizons geen kant meer op en er wacht hen een tragische, maar ook heldere keuze: beschoten worden door dodelijke pijlen of springen in de grote, diepe leegte. Is het eigenlijk een keuze als de afloop hetzelfde is?
Waarom vertel ik u dit? Voor deze crisis onze levens veranderde, zag ik andere dingen terwijl ik uit het raam van mijn huis in Deurne keek. Een veelvoud van haast, beter kan ik het niet omschrijven. Parkeren, wegrijden, andermans garagepoorten blokkeren, nog snel naar de winkel, sjouwen met volle boodschappentassen, gejoel in de speeltuin, lege chipszakjes en blikjes op de grond, kwaad zijn omdat de lindes een plakkerig goedje uitscheiden dat onze wagens besmeurt, met de wagen vertrekken om honderd meter verder al te moeten aanschuiven om dan als slakken over de grote ringweg te kunnen schuifelen, een slijmspoor van uitlaatgassen achterlatend. Maar vooral: eenrichtingsverkeer wat oogcontact betreft. Geen voorbijganger die naar binnen keek op zoek naar een knuffelbeer of een vriendelijk gebaar. Ik denk aan oogkleppen en leibanden. Maar wie trok er dan aan onze leiband? Waarom al die haast? Wie jaagde er op ons? Vraagt u het zich ook af: zal die jachtige tijd terugkomen als de maatregelen die ons nu trager doen leven worden opgehoffen?
Of we nu bizons zijn, of honden, of knuffelberen, of duiven, of mensen met of zonder sluier, we zijn allemaal op weg naar het einde. Maar kunnen we deze vreemde tijd niet gebruiken om na te denken over een andere manier om naar het einde te reizen? Ik denk aan uw woorden: ‘Gij moet veel oefenen, mijn vriend.’ Oefenen in vertragen. Oefenen in ontmoeten. Oefenen in stilstaan. Laten we oefenen om de rattenkoers die ons leven maar al te vaak is geregeld te stoppen, zodat we met een kinderblik kunnen kijken naar de gezichten en gestalten van onze medemensen.