Waar ik aan denk als ik door mijn raam kijk? Ik denk aan wat ik zie in mijn Borgerhoutse straat. Er hangen vaantjes van de ene kant naar de andere, het resultaat van naburige naai-ijver. Ze wapperen in de wind. Ze zijn symbool van contact. We raken elkaar, we zijn aan elkaar verbonden. Ze bewegen tot tranen.
Verbinding houdt gevaar in: we nemen virussen aan en geven ze door aan de volgende. We zijn een ketting van schakels, elke aanraking is mogelijk een doodskus. We lijken wel naar de vaantjes.
Er zijn mensen die zeggen, we moeten naar buiten om de economie te laten draaien want de zwakken zullen anders de prijs moeten betalen. Want zo gaat het in staatshuishoudkunde. Het zijn altijd de mensen die aan de staart hangen die het gelag betalen, dus terug op straat met z’n allen, gaan kopen om te kunnen dokken, een catastrofe vermijden. We zijn immers een ketting, en als het slecht gaat met een paar, breekt de hele slinger.
Maar ik kijk door mijn raam, en geloof niet in dat verhaal. Niet iedereen is verarmd, niet iedereen lijdt schade. Er is geld, er zijn voorraden, er zijn buffers, er is vindingrijkheid, er is medeleven. Zoals in elke oorlogseconomie zitten er middelen verstopt, buiten het gezicht, op slimme plaatsen.
Als mensen tijdens deze catastrofe verarmen, is het omdat we dat toestaan. Als mensen na deze catastrofe afvallen, is het omdat we niet willen veranderen. We kunnen ze vasthouden, de schakels bijstaan en de ketting versterken, ze met levenstocht beademen, want ook de financiële en andere middelen die er zijn delen, is besmettelijk.
Daar denk ik dus aan, nu je het me vraagt, als ik kijk naar de vaantjes.