Mijnheer Teirlinck, we hebben elkaar nooit ontmoet en de handen geschud in pre-corona tijden. Ik kan U dus niet zomaar tutoyeren alhoewel ik al door uw venster heb mogen kijken.
Uw venster: een raam met een Uitzicht. Ik geef u graag een impressie van het uitzicht vanuit mijn venster deze dagen. Dat is minder spectaculair: balkons met nog meer vensters die uitkijken op een haast verlaten straat. Hier en daar vecht een amechtige populier tegen de plots ontdekte droogte en de bejaarde dame die zelfs tijdens deze lockdown voortschuifelt achter een hondje heeft alleen een koppel grijze stadsduiven als gezelschap.
Aan de balkons hiertegenover zijn bijna alle witte vaandels verdwenen. Het applaus ‘s avonds is al lang verwaterd. Eerbetoon en dankbaarheid hebben ook hun vervaldatum.
Uitgerust zouden we moeten zijn, wij uit de risicogroep. Maar na weken verplichte rust begint het gemis door te wegen en groeit de beklemdheid. De lijst van de nu onzichtbare dierbaren is lang. Vooral de angst om die zieke kleinzoon is permanent aanwezig. In vier virus maanden hebben we hem bijna niet gehoord en slechts heel af en toe elektronisch gezien. Negen maanden is het nu geleden dat we hem fysiek konden aanraken. Eenzaamheid komt in verschillende smaken.
In de bijna zomerse zon gezeten ben ik even weggedommeld achter mijn venster, de leeftijd weet je. Flarden halfvergeten herinneringen uit de kindertijd komen dan binnen. Naweeën van diepgaand zelfonderzoek over een vergeten ver verleden.
In die herinneringen is er ook een venster, nog slaperig zie ik het toch heel duidelijk in mijn gedachten: grootvader – ik noem hem Bompa – op zijn rechte stoel gezeten aan het zelfgemaakte kastje vóór het raam in de zitplaats.
Vanuit dit venster, éénhoog aan een toen nog rustige havenweg, kon je tot voorbij het kanaal de grote stad weten. Het raam op mijn eigen slaapkamertje, twee verdiepingen hoger, kijkt uit over de haven en de steenweg die nu na zeventig jaren een drukke verkeersader geworden is die stad en haven verbindt.
Terwijl hij peinzend naar buiten staart rookt Bompa zwijgend, in mijn gedachten rolt of rookt hij altijd een klein wit sigaretje in stilte, hij is nooit zeer spraakzaam maar glimlacht dikwijls naar me.
Buiten het raam in de muur rechts en slechts een heel klein eindje van de rand van het venster verwijderd, en dus van Bompa’s hoofd, weet ik een holte in de bakstenen muur.
Ook in de muren van mijn vriendjes hun huizen zitten er hier en daar wel van die holtes, sommige zijn dichtgemaakt maar toch nog altijd zichtbaar.
De holte in onze muur noemt Bompa een “gat”. Soms komt uit ons gat een gepiep en fladdert er een mus rond. Als je geluk hebt en goed kijkt zie je dat die mus dan wel eens een kronkelende pier in de bek heeft. Af en toe doet Bompa het venster open en mag ik broodkruimels op de vensterbank leggen. Eens het venster dan terug dicht is zit ik heel stil achter het raam te kijken naar de mussen die de kruimels komen oppikken.
Bompa zegt dat het gat niet zomaar een gat is maar een echt kogelgat. Een kogelgat is natuurlijk voor ons jongens veel interessanter dan zomaar een kapotte baksteen: daarvan liggen er hier en daar nog hopen. Wanneer de ronde van Frankrijk gereden wordt bouwen we pistes in het zand achter ons huis. Met knikkers doorkruisen we heel Frankrijk, elke knikker krijgt een naam. Om de naam “Stanneke Ockers” zou bijna worden gevochten.
Op andere zomerse dagen spelen we meestal “oorlog”. Oorlog is een woord dat regelmatig opduikt in de gesprekken van de ouderen. Oorlog is spannend: we verdelen ons in de goeden, die altijd winnen, en er is een groepje moffen maar die wil eigenlijk niemand spelen. We graven putten, lopen met een houten plankje als geweer, roepen zo hard mogelijk “pang” en vallen neer. Dan maak je ruzie om wie het eerst “dood” was. De doden mogen een tijd niet meer meespelen, die gaan dan gewoonlijk even naar huis want van de oorlog krijg je, zeker als je dood bent, dorst.
Tot er plots een nieuwigheid opduikt: de turnzaal van ons schooltje is op een namiddag plots vol stoelen voor de volwassenen met gans vooraan alle turnbanken op twee rijen voor ons, de kinderen. Midden in de zaal een tafel met daarop een machinerie met grote spoelen. Aan de muur een groot wit doek, in het donker schijnt de projector een wazige film één spoel per keer.
Dit betekende het einde van onze oorlogsspelletjes. We lopen later nog wel opnieuw met een houten plankje als geweer door het zand en roepen weer zo hard mogelijk “pang”. Maar nu heeft de vijand een ingebeeld donker gezicht met pluimen van dode vogels in zijn haar. Tegen de avond keren we, overwinnaars en doden, samen moegestreden naar huis. Er is geen rancune meer tussen de witte cowboys en de roodhuiden want het spel is voorlopig voorbij.
Ik ben nu opnieuw klaarwakker en speur de stille straat af. De oude dame met hondje is verdwenen en de duiven hebben nog alleen een postbode als potentiële bedreiging. Het gevoel van gemis is nog even hard aanwezig.
Mijnheer Teirlinck u gaat me natuurlijk niet meer kunnen antwoorden maar ik vraag het toch: werd u ook door dromerijen over vroeger geplaagd, daar aan uw venster?
PS: Het is er nog, het gat naast het venster van Bompa!
Groeten, Guido