Aan Herman Teirlinck
In die tijd was het dat de man het besefte. Als bij donderslag. Dat niets zin had. Dat alle dingen die hij had gedaan. Alle dagen van zijn leven. Dat al die dingen geen betekenis hadden. Dat ze leeg waren.
En hij schrok behoorlijk van die gedachte. Hoe kon hij zo blind geweest zijn. Hoe kon hij elke dag in de wagen wippen. Rijden. Naar dezelfde plek om er te werken. Een hele dag. En weer terug. Terwijl hij niet bemerkte dat alles leeg en hol was. Dat wat hij deed, niet van hem was. Dat het geleend was. Dat een samenleving hem had ingefluisterd dat dit zo moest. En dat hij als een kikker in een warmer wordend bad, rustig meekookte. Zonder argwaan.
Heel deze waanzin was nu helder. Toen hij door het raam naar buiten keek. En zag dat het stof. Het gruis decimeters dik op straat lag. Opstoof en de buurt bedekte. De bomen en de wolken. Dat niets kon ontsnappen. Dat alles ‘vast’ lag. Niet meer verroerde. En dat het fascinerend mooi en tegelijk beangstigend was. Alleen die ene zekerheid bleek sterker en sterker te worden. Dat niets zin heeft. Dat alle dingen hun waarde hebben verloren en dat dit ook later nooit nog terug zou komen. Dat sporters moedeloos de armen laten zakken. En geen prestaties meer willen leveren. Want het doet er niet meer toe. Het is slechts schijn. Een vals doel. Een illusie in hun hoofd en wereld. Dat zakenlui voortaan de magische adrenaline-opstoot moeten missen. Nooit nog opstaan op zoek naar nieuwe winsten. Want niemand wint. Waarom? Waarom in godsnaam? Hoe waren zij ooit zo geestdriftig geweest? Door welke vreemde kracht gedreven?
En waar waren dan de vrienden? De mensen die hij bijna dagelijks zag. Vroeger. En die hij nu had opgebeld. Op een scherm had gezien. Toen bleek dat ook dat er niet meer toe deed. Wat hadden zij te zeggen? Niets gebeurde. Niets bewoog. Spreken met dit soort oude vrienden werd algauw onwezenlijk en overbodig. Ja, zelfs geliefden werden zwijgzaam. Kropen in een andere hoek van de kamer of de camera. Verdwenen. Uit ons oog. En uit ons hart. We werden kouder.
De spiegels plegen voortaan verraad. Dat wist hij in een flits. Wat waar lijkt, is slechts schijn. Wat vroeger werkelijkheid was, is niet langer waar. En zwalpend zocht hij naar steun. Naar een richting. Om weer vooruit te kunnen gaan. Maar vond er geen.
Er waren mensen die naar de hemel tuurden. Naar sterren. Naar planeten en de maan. Dingen die wat verder liggen. Groter zijn. Dingen die blijven en perspectief geven. Maar het was geen aangename blik. Het was een zwart en donker gat. Een eindeloze leegte. Zonder betekenis of troost. Slechts harde waarheid dat ruimte eindeloos en tijd oneindig is. En wij? Niets. Nietig. Ondergesneeuwd door onzichtbare deeltjes. Die hier waren om er te blijven. Nergens een vooruitzicht.
De man kreeg klachten. In zijn buik. Zijn maag. In benen en rug. Tenslotte in zijn hart en hoofd. Hij stelde vast dat de klachten dagelijks erger werden. Dat er geen ommekeer zat aan te komen. Dat het fataal was. En hij wou vechten. Zich teweerstellen. Zoals hij altijd had gedaan. Maar waarom? Tegen wat? Wie? Het was een nieuw gegeven. Dat hij taande. Sleet. En dat het er eigenlijk niet toe deed. Het was gewoon voorbij. De tijd was op. De ruimte een vreemd decor zonder publiek. De dingen lagen er nog. Maar vertelden niets meer. Waren stom gemaakt. Stil.
In zijn hoofd de wereld nog. Van vroeger. Die behoorlijk ver weg leek. Alsof hij in een ruimteschip doorheen het heelal dwaalde. Terugkeek. Naar een stip. En voor hem eindeloos zwart.
Geen nachtmerrie. Het naakte zijn. Van alle dingen. De kern.
Zo is het leven.
Johan Teirlinck