Beste Herman Teirlinck
Ik schrijf je vanachter het raam van het huis van mijn grootoom en -tante. Bij het leegruimen voor de verbouwing trof ik twee van je romans op de boekenplank van mijn tante. Verder stond er niet veel memorabels, al vond ik wel een schriftje waarin ze blijkbaar af en toe gedichten schreef over gemankeerde liefdes en intense vriendschappen. Steeds klassiek opgebouwd in rijmende kwatrijnen maar toch een verrassende vondst. Ik had toen ze nog leefde niet het minste vermoeden van deze heimelijke schrijfdrang.
Het huis waarin ik schrijf onderging inmiddels een heuse metamorfose, toch bleef het zicht uit het raam nagenoeg onveranderd. Door de tuin, die overgaat in een weiland met schapen en vervolgens in een klein bosje, sluipt de rosse kat van de buren. Zijn naam is Gizmo, vernoemd naar een figuurtje uit een film, maar de kinderen noemen hem Dikkie Dik wat het oude beest veel beter vat. Twee eksters huppen op slechts een halve meter afstand van Dikkie rond. Hij gunt ze geen blik. Waarom zou hij, weldoorvoed als hij is. De wolken tegen de verder strakblauwe hemel lijken wel samengehokte schaapjes. ‘Eerst gemasseld, straks geplasseld’. De volkswijsheden waarmee mijn grootvader het weer voorspelde, geef ik door aan mijn kinderen. Er is regen op komst. Minstens binnen een dag. Verscholen tussen de takken van de uitwaaierende Japanse kerselaar zit een tiental zwarte kauwen. Ook zij voorspellen regen.
Het mussenhotel staat leeg, maar in het nestkastje getimmerd uit oude binnendeuren huist een koppel pimpelmezen. Ze vliegen druk af en aan eens de tuin door ons verlaten weer geheel hun domein wordt. Ik bekijk ze ’s ochtends, maar liever nog bij valavond, lichtjes geamuseerd vanuit mijn venster. Een van de beide mezen lijkt iets te dik voor het gaatje van het nestkastje waardoor hij niet – zoals zijn partner – gezwind de lucht inklimt maar eerst een fractie van een seconde moet wurmen. Dan neemt ook hij zijn gevleugelde aanzet en stijgt met vrolijke sprongen – nee hoor, niets aan de hand, the show must go on – op. Slapstick.
Bij valavond is de tuin op zijn mooist. De lucht doorloopt dan allerlei schakeringen, blauw krijgt soms gezelschap van een roze of oranje gloed, van grijspaarse nevels. En vlak voor het helemaal donkert verschijnen ook de vleermuizen. Ze buitelen en dansen nooit langer dan een kwartiertje over de tot schaduwen herleide tuin. Dan verdwijnen ze, weer verder op zoek naar insecten waar ze hun kleine lijfjes ook de rest van de nacht mee zullen vullen. Ik betrap mezelf erop dat ik ze al opwacht, dat ik ze steeds aandachtiger bekijk vanuit het raam. Alsof de herhaalde ontmoeting mijn waarneming verhevigt, mijn beleving intenser maakt.
Door het venster begluur ik dezer dagen het volle, steeds wisselende, leven in mijn tuin. Alsof ik voor het eerst de lente meemaak. Het komt me voor dat ik tot voor kort, voor de quarantaine, slechts een vaag vermoeden van het concept ‘voorjaar’ had. ‘Den uitkommen’ zei mijn grootvader. Ja, nu zag ik tijdens maartse wandelingen frêle bosanemonen uitkomen in de vochtige, vette bosgrond. Een kortstondig zuiverwit schouwspel onder nog grotendeels kale bomen. Bijna magisch; de gedroomde setting van een sprookjesbos. De natuur toont zich zo broos en fragiel en tegelijkertijd zo onoverwinnelijk rijk dit seizoen. Ook het Wijngaardbosje hierachter toont zich elke dag anders, voller. Hier en daar verschijnen paarsblauwe boshyacinten die afsteken tegen frisgroene bladeren. Geen heus tapijt zoals bij jou in het Hallerbos, maar toch, mooi. Nu ook de brocollivormige eik, die steeds tot de laatste wacht, zijn bladerdek bijna helemaal terug heeft, lijkt het bos tot wasdom gekomen. We vieren bijna Beltane, feest van het leven en het hoogtepunt van de lente.
De blik door het venster toont me een wereld die ik niet goed ken en herinnert me vaak aan mijn grootouders, mijn grootoom en –tante, die ik ook, dat besef ik nu, niet echt goed ken, of beter: waar ik slechts bepaalde aspecten van ken, en die ik mis. Maar in mijn beleving zijn ze niet helemaal weg. In de wereld voorbij dit glas ligt wat we delen, rust wat niet verdwenen is en ademt een geschiedenis die nooit voorbijgaat. Al beschikten zij wel over de woorden om die wereld te benoemen. Hun band met het land was vanzelfsprekender, hun blik door het venster niet nieuw. Ik staar nu pas, nu gedwongen thuis, naar de wedergeboorte die zich voorbij dit vensterglas voltrekt. Hier sta ik met mijn mond vol tanden, met de vragen op mijn lippen die ik hen niet meer kan stellen.
Ik leer het verschil tussen een kool- en pimpelmees, kan een vrouwelijke van een mannelijke merel onderscheiden, maar herken op het ritmisch getik van de specht na geen enkel vogelgezang. Ook wat bomen en planten betreft moet ik serieus in de leer. Ik beschik dan wel over een venster maar het ontbreekt me aan spraak voor wat me omringt. In dat gapende gat, de breuk tussen mijn gebrekkige taal en de weelderige wereld, groeit dag na dag mijn verwondering aan. De wind steekt op, er waaien witte bloesems uit de meidoorn. Het lijkt wel confetti.
Met vriendelijke voorjaarsgroet,
Liesbeth D’Hoker