Ik moet omhoogkijken om te vermijden dat ik verblind word door het zonlicht dat op de witte muur van mijn koer weerkaatst. Twee mussen zitten in de paarse sering van de buren, en vliegen dan op. Hun vlucht heeft veel weg van brandende ambitie, met korte krachtige vleugelslagen proberen ze zo hoog mogelijk te geraken. Ze strijken neer in de bamboestruiken van de achterbuur. Een kat sluipt over de scheidingsmuren richting de mussen, het lijf kleeft tegen de pannen, de oren staan naar voren gespitst, de dikke staart houdt hij strak naar achteren. De kat vertraagt, nadert de mussen tot op twee meter en blijft dan stokstijf zitten. Net wanneer ik luid wil roepen naar de kwetterende mussen, verlaten ze de bamboestruik voor de wilg in de aangrenzende tuin. De kat druipt af en legt zich in de streep zon op een plat dak. Katten klauteren over muren, vogels vliegen tussen tuinen en koeren, de enigen die zich laten tegenhouden door muren zijn diegenen die ze gebouwd hebben. Mochten we de muren slopen, dan zouden we met alle buren samen een prachtig park bezitten. Eén waar je kan klimmen in een grote es, kan uitrusten in de langwerpige schaduw van twee cipressen, kan verdwijnen naar Zuid-Frankrijk bij een lavendelstruik.
Een ekster krast luid, ik volg zijn vlucht tot hij uit mijn zicht verdwijnt. Op heldere dagen is de lucht hier meestal volgeklad met de witte condenssporen van vliegtuigen. We zouden vaker minder mens moeten kunnen zijn, het maakt de wereld menselijker. Nu de solidariteit langs witte lakens door de straten waait, kan de aarde opgelucht ademhalen. Ik vraag me af waarvoor het vaccin waar we op wachten ons immuun zal maken.
De lege lucht is ondertussen witter dan ze blauw is. Een duif vliegt moeizaam over de koeren en tuinen en net als de zon lijkt hij te willen zakken om pas de volgende dag opnieuw op te komen. De zon verdwijnt achter de huizen, het doet me denken aan een autorit met mijn mama. Het moet zo’n twintig jaar geleden zijn, in een grijze Peugeot Partner, nummerplaat LVH-170. We reden van het huis van Tante Irma in Welden naar ons huis in Gent. Tante Irma was pas overleden, tweeënnegentig is ze geworden. Tot ik haar doodsprentje in mijn handen had, dacht ik dat haar naam Tantirma was. Na de begrafenis stond ik bij het ijzeren hek van het kleine kerkje in Welden, de lijkwagen draaide de bocht in naar Oudenaarde. Ik zwaaide naar de auto en mompelde ‘tot ziens, Irma.’ De grijze Peugeot was volgeladen met spullen uit het huis van tante Irma. De gloeiende zon gleed achter de strovelden, ik zei tegen mijn mama ‘kijk mama, de zon is aan het landen!’ Mijn mama lachte, ‘Jantje toch,’ zei ze. Ze schreef de uitspraak op in het boekje met onze eerste woordjes en alle anekdotes die we niet mochten vergeten. Het boekje ging verloren bij een verhuis, maar de verhalen worden nog steeds gretig verteld wanneer een lief voor het eerst op bezoek komt. En alle keren daarna.
Ooit had de zon een eigen plek om te landen, was er geen kosmos. Stilaan wordt mijn wereld opnieuw kleiner. De bomen verdwijnen in de gevels, de zonnepanelen in de daken. Lichtkoepels lichten op als waren het ufo’s.