Er passeren opvallend veel wandelaars wanneer ik die middag in hartje maart gezapig mijn geslepen potlood ter hand neem. Ze lopen rondkijkend en luid pratend in het midden van de autoluwe straat. Het huis is geregeld onderwerp van hun blikveld en gesprek. Wat de voorbijgangers bespreken, is onhoorbaar. Ze dragen boerenpetten en kleurrijke jassen. Een paard klettert in draf voorbij terwijl een groep kraaien drukdoend is in hun dispuut met twee nerveuze eksters.
Het huis staat aan de overkant van de straat in de verste hoek van een weide die ongeveer acht keer de grondoppervlakte van het pand beslaat. Nog niet zo lang geleden graasde er een kudde schapen die ook af en toe ontsnapte. Nu de omheining is weggehaald, heeft het perceel weinig uitzicht op een verdere functie. Tussen de kopse gevel en de straat staat een kronkelende boom met witte weelderige bloesem in volle lente. Hij moet volgens de buurman van 87 zo’n jaar of 100 zijn.
In het huis gebeurt sinds een jaar niet veel meer. Ik heb het huis nog bewoond geweten. Nu het leeg staat, komt er af en toe bezoek om te zien of het nog goed gaat vanbinnen. De aanpalende stallingen hebben hun dak deels verloren. De ooit vuurrode pannen die nog op de spanten liggen, zijn door de zwaartekracht bij elkaar verschoven en laten een gapend gat achter dat reikt tot aan de nok. Ooit moet dit een dynamische plek van denderend leven zijn geweest, maar de tijd heeft haar werk keurig gedaan en het materiaal kromgetrokken. Enkel de houtduiven, eksters en een occasionele groene specht malen er niet om. Net als de knoestige en verweerde bomen op het perceel, zijn de stallingen met gaten geschikte rustplekken geworden. De krulwilg achter de stallingen laat pochend zijn weelderig loof zien.
Een vrouw met zwart haar en een ontsnapte grijze lok over het voorhoofd stopt voor het huis om haar bril met zware zwarte montuur terug op haar neus omhoog te duwen. Ze streelt haar mobieltje, wat niet onmiddellijk het gewenste effect lijkt te hebben. De man die haar vergezelt, draagt een azuurblauwe pet en rijdt op een azuurblauwe plooifiets. Prille zestigers – schat ik – die elkaar kort, maar vurig aankijken alvorens ze aanstalten maken om te vertrekken en elk een tegenovergestelde richting uitrijden. Tot de man kennelijk beseft dat hij verkeerd rijdt en rechtsomkeer maakt waardoor hij terug in mijn blikveld komt. Hij draagt een grijze hoge brace uit kunststof aan zijn rechter onderbeen waardoor ik hem vrij snel herken. Ik zag hem eerder al in actie aan de metalen schoolpoort op die voorlopig laatste lesdag. Hij haalde opvallend verbaal uit naar een jonge moeder toen die hem eerst tot voorzichtigheid had aangemaand in deze virale tijden. ‘Grootouders die kinderen van school komen ophalen, dat is toch niet zo heel erg verstandig’ zei ze kalm. ‘En jij dan’ had hij geriposteerd, ‘moeders moeten nog meer opletten hoor’. Hij ving bot bij de vrouw die zijn overdreven toonzetting verrassend, doch slechts ogenschijnlijk als niet vijandig opvatte. Ze antwoordde rustig ontwijkend ‘dat het toch het één en ander is met dat virus en we er het laatste nog niet van gezien hebben’ waarop de man met uitgesproken voorliefde voor azuurblauw zijn kalmte terugvond en knikte.
Anderhalve maand later blijkt dat de man terecht het netelige korte gesprek met een kalme bevestigende knik afrondde. De moeder had gelijk en de grootvader wist het. Benieuwd hoe ze elkaar zullen begroeten bij hun eerste wederzien aan de schoolpoort.