De avond voordat Italië in de diepvriezer van het merk Corona werd geschoven liet iemand, iets voorbij de haag die de grens vormt van de wereld die ik uit mijn raam kan zien, een hondje achter. Het was een schattig diertje, wollig en wit, niet een puppy maar een volgroeid hondje dat – het kan bijna niet anders – door blijde kinderhanden werd gestreeld telkens het een weggeworpen tennisbal had teruggebracht. Het lag tegen een kniehoog muurtje van gestapelde stenen aan. En het was dood.
Wie het kadaver daar had gelegd werd gekweld door spijt dat hem tot eerbied dreef. Het dode hondje lag namelijk als opgebaard, lieflijk neergevlijd op een proper vel plastic. Het felle groen ervan contrasteerde kunstig met zijn sneeuwwitte vacht. Het hondje lag vredig op zijn zij, met licht opgetrokken poten, zijn snoet wat in zijn borst gekeerd, met de ogen dicht. Sta me toe een cliché te gebruiken: het was alsof het beestje sliep.
Ik liet het stoffelijk overschot daar liggen en niemand is het komen halen. Wat ik sindsdien door mijn venster zie, is wat op mijn netvlies staat gebrand. Een hagelwit hondje op een groen vel plastic.
Als het regent of als de zon hard schijnt heb ik medelijden met dat beestje dat daar zo eenzaam ligt. Dikwijls ga ik even op bezoek. Als ik het stoffelijke overschot dan groet blijven mijn honden op een afstand wachten. Die hebben geen zin in de confrontatie met hun eigen eindigheid. Maar de natuur, waar het hondje en ik nochtans deel van uitmaken, trekt zich van onze situatie en onze gevoelens niets aan. Die is meedogenloos onverschillig voor ons lot.
Sinds mijn leven is stilgevallen en dat hondje werd gedood, is rond ons een uitbundige wedergeboorte aan de gang. Terwijl de mensheid zich angstig in elkaar vouwt voor een virus is de natuur met een orgie bezig. De planten en de dieren lijken te voelen dat er geen mens is die hen op de vingers kijkt. Ze worden er extra losbandig van. Slangen schuiven geërgerd voor me weg, zwermen hommels werpen zich gulzig op miljoenen bloesems, roofvogels vallen uit de lucht als stuka’s aan het front, in het donker moet ik opletten dat ik niet op padden en hun jonkies stap, kwikstaartjes stofferen driftig hun nesten met het donshaar dat mijn ruivende honden verliezen, eksters bouwen arrogante paleizen hoog in de bomen, vossen laten trots hun feces achter op de afgezaagde stronk naast mijn zwembad, nooit hebben mijn olijfbomen zo uitbundig het nieuwe leven gevierd als dit jaar. Ze staan vettig zwaar geladen met knopjes die eerstdaags bloesems zullen worden die daarna karrenvrachten olijven zullen zijn.
Tenzij die vreselijke natuur natuurlijk stokken in mijn wielen steekt. Altijd ligt die op de loer om mijn oogst te vernielen, met vliegen die hun larven in mijn vruchten prikken, met schimmels die het gebladerte uitgeput doen vallen, met stormen die de olijven uit de bomen ranselen.
Vanmorgen stuurde ik in paniek foto’s naar een bevriende boer, van miljoenen minuscule eitjes die als rode minivijvertjes aan de schors van mijn olijfbomen kleven. Ik was bang dat er insecten uit zouden komen die zich met mijn ontluikende olijven vol zouden vreten. De man stelde me gerust. Uit die eitjes zouden goedaardige beestjes geboren worden.
‘En daarbij’, zei hij, ‘Je moet iets onthouden, Thomas. In de natuur ontstaat er niets en gaat er niets kapot. Alles transformeert alleen maar.’
In deze coronatijden stelden zijn woorden mij gerust. We hebben soms het gevoel dat achter de haag die we vanuit ons raam kunnen zien de wereld wordt verwoest, of dat toch duizenden mensen en onze economie aan dat virus ten onder gaan. We moeten niet angstig zijn. Niets gaat kapot. Alles transformeert.
Ook mijn dode hondje vergaat niet. Het wordt iets anders. Het duurde sowieso verbazend lang voor het lijk niet langer levend leek. Er gonsden geen vliegen op zijn zachte vacht, er krioelden geen larven in zijn ooghoeken, er wemelden geen maden uit zijn mond. De natuur, dat achteloze monster, leek wel mededogen te hebben met mijn afgestorven vriend. Alsof het hondje een rol in het universum had. Alsof het daar lag om ons een boodschap te brengen, en dus als gebalsemd intact moest blijven.
Maar plotseling ging het snel. Misschien omdat er niemand was om de boodschap te lezen. Zestig dagen nadat in Italië de nationale pauzeknop werd ingedrukt, implodeerde mijn hondje opeens. Nu is het nog maar een pluizige vlek blubber meer. Het kadaver is eerder gesmolten dan gerot, daar op zijn praalgraf van plastic. Ik herken nog amper een kopje of pootjes in de poel van verderf dat mijn vriendje is geworden.
Maar de klimop tegen de muur van gestapelde stenen is blijven groeien. Het gras rond het plastic is van een volwassener groen geworden. Rond het wegterende kadaver is de natuur respectloos blijven feesten.
Zo zal het ook met wij mensen te midden dat virus zijn. Het mensdom krimpt even in elkaar. Maar de natuur gaat nonchalant haar gang. Die trekt bij onze ellende zelfs haar schouders niet op. Die ziet ons niet eens staan.
Dat is dus wat ik door mijn venster zie. De dood te midden van het leven. In het universum is een hondje gesmolten terwijl de wereld in brand stond en de natuur zich daar niets van aantrok.