Ronse, 7 mei 2020
Hooggeachte Herman,
U beschrijft mijn uitzicht.
In ‘Bij mijn venster’ maken op een heerlijke junimiddag omstreeks 1820 de Franse dichteres Marceline Desbordes-Valmore en de eveneens Franse schilder Jacques-Louis David een tochtje per rijtuig richting Alsemberg en Beersel, naar een belvédère boven de Zennevallei. Ze stijgen af ‘ter plaatse genoemd Jeruzalem op Kesterbeek’, een ‘steile heuvel vanwaar men het hele panorama kan bestrijken’. Waarna u de lezer onthaalt op een vier pagina’s lange, lyrische beschrijving van uw eigen Beerselse uitzicht. ‘Het geweldigste is de lucht, de ruimte die massaal op de bonte bodem staat, veel kleuriger dan hij, en die verschiet in bedwelmende verten…’ Voor het zover is, reist Desbordes-Valmore per postkoets van Parijs over Rijsel naar Brussel; u laat haar ‘dalen in de ruime Scheldevallei, en dan, Doornik voorbij, de zuid-Oost-Vlaamse bergages langs’, landen ‘te Ronse, dat in een kom van koepels verborgen ligt.’
Vanaf de hoogste verdieping van het enige flatgebouw dat Ronse rijk is, kijk ik uit over die kom. Pal onder mijn raam loopt het spoor, een spoor waar – aan mijn kant van het station – geen trein ooit nog rijden zal; in de jaren ’80 is ergens het onzalige besluit genomen om de treinverbinding tussen Ronse/Renaix en Leuze en de rest van Wallonië op te heffen. Als je het dieseltreintje neemt dat hier af en toe uit Oudenaarde komt binnengesukkeld, verbaast het je niet dat Ronse de treurige reputatie heeft de armste stad van Vlaanderen te zijn. De oude spoordijk naar het zuiden is grotendeels overwoekerd. Je vindt er in het najaar bramen en okkernoten.
Teirlincks Verzameld Werk (1959, dl 2. p. 840) vermeldt Ronse in een noot als ‘tweetalige industriestad in Zuid-Oost-Vlaanderen, op de taalgrens’. Veel industrie is hier in de 21e eeuw niet overgebleven, maar toch lijkt de lokale economie na decennia van depressie aan te trekken; in elk geval is de stemming op straat eerder gemoedelijk, zelfs monter, dan gelaten of somber. Het industriële verval van Ronse heeft ook een gunstig bijeffect: de fabrieksschoorstenen spuwen geen rook meer, de lucht is schoner dan in de dichtbebouwde Scheldevallei verderop. Sterker nog, een heerlijker oord om in quarantaine te gaan is nauwelijks denkbaar. Gedwongen afzondering wordt een relatief begrip als je waar je woont onbeperkt kunt wandelen en fietsen. Ten noorden, ten oosten en ten zuiden van Ronse liggen dichte bossen op koepelbergen, de fameuze ‘getuigenheuvels’, ten westen golven akkers en dorpen tot aan de Schelde, achter de horizon.
Vanaf mijn balkon zie ik eerst een rootje trapgevels aan de overkant van het spoor. Daarachter, verspreide nieuwbouwvilla’s, verderop lintbebouwing en helemaal in de verte de bergages van het ‘Pays des collines’. Dat is al Henegouwen; de taalgrens ligt een paar honderd meter van mijn flat vandaan, langs de gemeentegrens. En al zijn er lokale politici die aan de van overheidswege gegarandeerde tweetaligheid graag een einde zouden maken, Ronse is een faciliteitengemeente – wat onder meer betekent dat de straatnamen in twee varianten komen: de ‘Prolstraat’ is ook de ‘Rue du Prol’. Toegegeven, die toponymische tweetaligheid wordt in Ronse niet erg consequent gehandhaafd, je vindt er onvertaalde Franstalige straatnamen, zoals ‘Coq battant’ of ‘Malaise’, en onvertaalde Nederlandstalige straatnamen, zoals ‘Hersenplank’… Ronse, geen betere vestigingsplaats voor een vertaler.
Telefoon. Aan de overkant van het spoor staan twee minuscule poppetjes te zwaaien, mijn vrouw en mijn zoon, ze zijn gaan fietsen in de Ronsische ommelanden. Ik zwaai terug en kijk naar het duizelingwekkende uitzicht. De wereld ontrolt zich onder mij, daarboven hangt de hemel, een blauwe lucht die voor de verandering, en bij de gratie van de pandemie, verschoond is van de dampsporen die straalvliegtuigen plegen uit te stoten; voor even laten de verbrandingsgassen van hun turbomotoren de chemische samenstelling van de atmosfeer ongemoeid; voor even oogt de hemel zoals hij er sinds mensenheugenis moet hebben uitgezien.
Hooggeachte Herman, u meende in het landschap van de Zennevallei ‘een succes, de eeuwigheid toegezegd’ te kunnen zien. ‘Bij mijn venster’ schreef u in 1951, vóór de aanleg van de Ring rond Brussel en van de E19, vóór de industrialisering van het Brueghelreservaat. Anno 2020 kan ik moeilijk geloven dat welk landschap dan ook eeuwigheidswaarde heeft. Maar hierin geef ik u gelijk: het geweldigste is de lucht, de ruimte die massaal op de bonte bodem staat, veel kleuriger dan hij, en die verschiet in bedwelmende verten.
Rokus Hofstede