Rechterpaneel
Ik kijk oostwaarts. De zon hangt zuidelijk en buiten mijn blikveld, werpt haar egale licht op de ribbelige schors van de takken. Mensen pellen laagjes weg bij mooi weer. De esdoorn wacht geduldig op zijn zomerse jurk. De toppen van de takken zijn gladder, jong en enthousiast reiken ze naar de hemel en ontberen ze het verweerde uiterlijk van zij die dichter bij de stamvader staan. De eerste bladgroenfrisse wolkjes van een knoppende lente houden de fijnste takken – niet meer dan streepjes – in de lucht.
Ter hoogte van de schouders van de esdoorn wiegt de top van een spar. Op een brede horizontale tak ligt doodstil en vaalgrijs een muskusrat met zijn kop tegen de stam gedrukt. Waarschijnlijk is het dat niet, is het niet eens een beest. Maar ik zie nu eenmaal wat ik denk te zien. Nog lager blinkt de altijdgroene hulst van trots.
Op de allerhoogste tak zit een kraai. Hij verzorgt zijn matzwart verenpak. Achter hem lonkt het ijle blauw. De takken van de esdoorn zijn als de benen van een lichtvoetige balletdanser, die opspringt en verstild in de lucht is blijven hangen. Op de achtergrond krassen populieren de hemel vol met haarfijne takken. Gespietst op een tak wappert een wit stuk stof, een afgescheurd stuk bruidssleep van een overvliegende bruid onderweg naar haar huwelijk. Neerstrijkende duiven laten het ongemoeid.
Linkerpaneel
Een plat dak vol keien, kiezels en toefjes mos. Een grijze aircobak die verkilde lucht naar binnen duwt. Een zolderraam zoals ik er twee had in mijn jeugd – de wereld heeft er lang hetzelfde uitgezien vanachter die ramen. Achter het gebouw verrijst een geraamte van een boom. Een totempaal die vraagt om ook voor de dood te knielen. Uit de knobbels op zijn stam steken tentakels als broze ellepijpen. De blauwgroene spar ernaast is voluptueus mooi. ‘Goed voorzien van oren en poten,’ zou mijn grootvader zeggen, geen blad voor de mond nemend in het bijzijn van zijn afstammelingen.
In de kasteeltuin staat de olifant der bomen, waarlijk een reus. Een paar snoeiseizoenen geleden werden alle zijtakken afgehakt maar de nieuwe loten vertonen alweer het vibrerend felgroene loof dat harten open zingt en de winterblauwe melancholie zo zelfverzekerd uit je ziel rukt dat het pijn doet. Hij overschouwt het landschap als een heerser, met naast hem de oudste boom, zijn trouwste raadgever, die zich krom en met doorbuigende ledematen naar de eigen wortels keert.
Middenpaneel
Het grote huis is naamloos. Boven de deur hangt een wit laken en voor het raam zit een knuffelbeer. De jacht is open. Ik ben weer kind en span de haan van mijn pistool dat ik altijd bij de hand heb, twee keer klikkend met mijn tong terwijl ik mijn duim naar achter buig. Paf! De beer vliegt aan flarden.
Op de drempel voor het huis rust een achtergelaten gele tuinslang haar kop, alsof ze om water kwam bedelen en voor een gesloten deur het leven liet.
Voor het huis staat een boom, zijn hoogste punt een donker snijvlak waarop een duif uitrust, haar kopje in een hoek getild alsof ze zich afvraagt waar de rest van de boom naartoe is. Verse enten schieten als roodgroene brandnetels uit de knoesten. De bladeren werpen stervormige schaduwen op de stam. Klimop is gestopt met omhoog kruipen aan de tweesplitsing.
Op de kam van het zadeldak zitten drie kraaien. Twee van hen verpozen in de schaduw van de schouw, terwijl de derde zich afzijdig houdt maar daar niet zelf voor gekozen lijkt te hebben. Liefkozend gaat het duo met elkaar om, zacht prikkend naar ongenode gasten tussen de veren van de ander, zoals een meisje een pluisje uit de haren vist van haar beste vriendin, zonder ook maar één haarlok te beroeren.