Geachte heer Teirlinck,
Ik zit voor het raam en ik wil op mijn fiets springen om te kijken of de wereld nog bestaat.
Ik rij langs de rivier. En ja, de wereld bestaat nog. Overal huppelen verliefde konijntjes. Zelfs de populieren lijken de lucht te willen knuffelen met hun altijd graaiende vingers.
Een watervogel blijft onverstoord op het warme asfalt staan, wachtend op één poot, in gedachten verzonken.
In het struweel een opgewekte putter. Eenzaamheid bestaat niet in zijn wereld en zeker geen melancholie om vervlogen tijden. Vogels lijken altijd op weg naar iets, ze twijfelen niet.
Ze doen wat ze moeten doen.
Ik weet dat ik nu moet fietsen. Met de wind als een oude vriend die woorden zegt die ik
horen wil. En dan het rustgevende, betoverende geluid van de pedaalslag, de ketting die fluistert, het achterwiel dat grient als klein jongetje gestraft in een hoek van een kamer.
En dan verder, steeds verder. Zoals het grijze
water van de rivier. Een bewegende, scheikundige formule. Dwaze moleculen in de greep van onontkoombare wetten. Maar waarom vloeit het water onophoudelijk? Ik had vroeger beter moeten opletten in de les scheikunde, of is het natuurkunde? Toen wilde ik de wereld niet
begrijpen, ik wilde de wereld alleen maar zien
in functie van mijn romantische ik.
Een ginkgoblad dwarrelt over de weg. Het blad komt van nergens. Ik stop, raap het blad op en stop het onder mijn t-shirt. Het blad vermengt zich met mijn zweet en kleeft op mijn huid. Zijn nerven zijn lichte vingers geworden – de vingers van Goethe die over de Ginkgo biloba schreef: “eendenvoet, zilveren abrikoos, tempelboom”. De enige boom die Hiroshima overleefde, dus het symbool van de eeuwige liefde.
De wielen knarsen. De wielen vermeien zich
in hun historische betekenis, in het besef ze alle menselijke activiteit hebben veranderd. Het wiel
als eerste stap naar de computer – maar sindsdien
hebben de mensen een triest en kleurloos bestaan. Hoe die wielen het asfalt strelen. Als vingers die eindeloos over een gladde huid gaan, over eeltige plekken, over van liefde en erotiek
verstoken huidschilfers.
Ik vlei me neer in het gras op de oever, omringd door dollekervel, weegbree, dovenetel, varkensgras, adderwortel, speenkruid, herderstasje. Ze zijn als kinderen die met grote ogen naar me staren en gilletjes slaken. Een gevoel van dankbaarheid om zoveel aandacht bekruipt mij. Alsof hun troostende geluidjes als zacht stuifmeel over me heen waaien.
Een slak kruipt naar een achtergelaten colablikje als een dakloze op zoek naar een thuis. Op zoek naar liefde. Trage mars, glijdend over teder
slijm. Haar tentakels lijken wuivende handen. Ze
wenkt de hermafrodiet die zichzelf wil
bevruchten.
En plots is daar het gevoel dat alles ooit terugkeert. Het gevoel blijft in me ronddolen. Soms is het weg en dan is het daar weer. Als een vrouw met een behoeftige blik die in de massa verdwijnt en weer voor je staat, en je aanstaart en verlangt naar een gebaar, of een troostend woord.
Het verlangen naar verten waar ik nooit kom,
naar diepten waar ik nooit een blik durf
in te werpen. Het gevoel in al zijn betoverende
schoonheid, als het gehuil van de eenzame wolf
ergens in het bos, achter de bergen, glijdend
over het water, een troostend geluid opgetild
door de lentelucht, door de zee die stukjes van me losrukt en ze
achterlaat op een verlaten strand.
Ik sluit het raam maar morgen zal ik het weer openen en de wereld omarmen.
Jean Marie De Smet, 2020