“Stel je voor: je ontwaakt
en alles is twintig maal kleiner
dan gisteren: de aarde,
planten, dieren, mensen,
huizen, voorwerpen…
alles.
Het zal pas zichtbaar zijn
als bijvoorbeeld één rat
aan deze verandering is ontsnapt,
en ons, ter inlichting, op
de schouders tikt.”
Vreemd gedicht, dacht K. terwijl hij de eerste zin opnieuw las en zich levendig probeerde voor te stellen wat hiervan de gevolgen zouden zijn.
Zou hij er zo van schrikken…? Even misschien.
Het zou in geen geval erger kunnen zijn dan de virussen die de wereld nu al decennialang in hun greep houden.
Akkoord, het eerste jaar was de angst groot en keek men nauwlettend naar de wisselende maatregelen die de overheid van het land nam om de ziekte te bedwingen, maar bijna ongemerkt sloop berusting bij iedereen binnen en raakte men steeds sneller gewend aan de hen opgelegde beperkingen.
Dat had zo zijn gevolgen voor de samenleving waarin toen – het leek hem al zolang geleden! – het economisch model ieders leven beheerste. Langzaam, maar niet minder zeker, was alles stilgevallen, of beter, alles werd tot een minimum herleid: contacten, werk, verkeer, bezoeken, reizen, winkelen… en telkens er sprake was van een nieuw virus, groeiden de beperkingen waar ieder zich al aan hield.
Met een zucht sloot K. het boek en ging hij naar het raam dat uitgaf op de straatkant. Hij woonde al jaren in deze stad die vroeger, voor het opkomen van die vermaledijde virussen, dagelijks de drukte van dagjestoeristen en kooplustigen wegspoelde met een steeds luider wordend nachtleven, waar hij amper nog rust vond, tenzij in de stille ochtenduren van een weekend.
De buurt waarin hij woonde was toen ook al minder druk, maar nu het verkeer tot enkele wagens van een pakjesdienst was herleid, kon hij zelfs vanop een afstand een voetganger of fietser horen aankomen die zijn huis passeerde.
K. zag het beetje bij beetje gebeuren hoe iedereen zijn wagen, met steeds groter wordende tussenpozen, aan de kant liet staan. Dagen werden weken, weken werden maanden, tot men op een dag de voertuigen gewoon vergat, en het vehikels werden.
“Kijk wat ervan rest”, dacht K. toen hij de straat verder inkeek, waarbij hij bewust de blik van de overbuur vermeed die net zijn gordijnen openschoof. Aan beide kanten stonden auto’s, al jaren met mos overgroeid, de seizoenen lijdzaam te ondergaan, waarbij roest de koffers en deuren genadeloos doorboorden en planten stilaan het interieur inpalmden.
K. zag hoe zevenblad welig tierde, hoe klaver op het dashboard het licht van de voorruit opving en hoe paardenbloemen vanonder de lekke banden tevoorschijn kwamen, terwijl wilde braamstruiken gretig verder en hoger over de rijen auto’s kropen. De postbode had er zich meermaals over beklaagd dat z’n regenkledij beschadigd werd door de doornen van deze struiken en K. had, om hem een plezier te doen, het stuk tussen twee geparkeerde auto’s met de tuinschaar vrij gemaakt.
Op enkele jaren tijd had de Japanse duizendknoop zoveel voertuigen overwoekerd, dat het leek alsof er twee groene hagen tussen de rijhuizen stonden. K. liep er telkens langs op weg naar de bakker. Hij had gelezen over de krachtige wortels van deze plant en was dan ook slechts matig verwonderd toen hij op een dag in een auto, ondertussen een wrak, iets zag bewegen in het nauwelijks herkenbare interieur.
Het bleek een waterfonteintje te zijn dat tussen de twee voorzetels opborrelde.
K. wist onmiddellijk dat dit het werk was van deze woekerplant, waarvan de wortels waarschijnlijk de waterleiding onder de grond hadden stuk geduwd. Hij vond het beeld wel mooi en gunde het zich nog een keer op de terugweg, alvorens de dienst waterwerken te bellen.
Het straatbeeld was hem ondertussen vertrouwd geworden, hij kende de staat van elk voertuig en probeerde nauwgezet de nieuwe begroeiingen te volgen om zich het ritme van deze aftakeling – of was het vernieuwing? – eigen te maken. Zo was hem nu iets opgevallen tussen de braamstruiken schuin links aan de overkant, voor het enige art-nouveau huis in de buurt, iets wat leek op een vaalbleke rioolbuis van behoorlijke diameter. Vreemd, dacht K., de laatste drastische rioleringswerken zijn twaalf jaar geleden uitgevoerd en bouwwerken liggen al jaren stil. Toen hij er, tussen twee mijmeringen door nog eens naar keek, leek het iets naar voor te zijn geschoven… hoewel, het was zeker de wind geweest die de planten eromheen een zetje had gegeven. Een fietser deed alle moeite om vooruit te komen en passeerde K.’s huis, terwijl hij met één hand op het stuur en een cello op zijn rug, zijn fiets in balans trachtte te houden. K. keek hem na tot hij voorbij het kruispunt was en alleen nog de hals van het instrument boven de hagen zichtbaar was, als een steeltje zonder bloem.
Wat later ging K.’s blik ongewild terug naar de rioolbuis.
Hij schrok, dit viel niet meer te ontkennen, de buis was nu zeker een meter naar voren geschoven en lag nu gedeeltelijk op het voetpad. Ze was ook langer dan hij oorspronkelijk dacht en zijn ogen volgden de buis, tot waar zij verdween onder een auto en om erachter weer tevoorschijn te komen bij een aanplanting. Daar leek ze smaller te worden.
K. kreeg de tijd niet om verder te kijken. Plots schoof de buis twee meter op naar links en werd alles hem duidelijk: het was een staart… de staart van een rat, alleen twintigmaal…
Met een schok en een huivering werd K. wakker.
Het boek lag nog naast hem.