Zou ik mij in virusvrije jaren op dit uur opmaken om naar het Rode Plein te trekken, een standje te bemannen en folders uit te delen, dan klaptop ik nu een nieuwe binnendag open. Deze eerste mei zal geen Feest van de Arbeid zijn. Hoogstens van de thuisarbeid.
Na mijn eerste kop sterke koffie kan de dag beginnen. In t-shirt – “als het klimaat een bank was, was het al lang gered”, Hugo Chávez – en op kousenvoeten. Vandaag zelfs geen videoconferentie met de collega’s vanuit het zwarte gat van mijn zo onpersoonlijk mogelijk ingerichte werkkamer. Nadat ik al mijn mails heb gecheckt en alle nieuwswebsites doorgescrold, open ik mijn smartphone. Een half uur later heb ik alle leuke videootjes en grappige muziekjes in de virtuele vuilbak gekieperd. Eén onderwerp: het virus.
Plots valt de zon op mijn terras via de kantelramen vierhoog twee achtertuinen verder. In mei hebben de bomen al enkele bladeren en is het onrechtstreeks genot van korte duur. Juist genoeg om via een zonnestraal mijn aandacht te trekken op de vergeten vetbol. ’s Winters lok ik zoveel mogelijk vogels naar mijn stadstuintje met nootjes en zaden. Van de in vet gedoopte dennenappel blijft al snel weinig meer over. De grote vogels storten zich erop en laten de kruimels aan de kleintjes. Na de winter is de uitgeklede vetbol op het terrastafeltje blijven liggen. Tussen huis en tuin. Die armzalige moestuin waar maar niets wil groeien. Wat ik ook zaai of plant, het zonlicht warmt de aarde te kort op. En de slakken zijn te snel. Zodra een groen blaadje timide zijn kopje opsteekt, hebben ze het ontdekt. Zodat mijn zelfbedruiping met spinazie, sla en radijsjes nog niet voor morgen is. Binnenkort zal ik hoogstens ajuin kunnen eten, want die laten ze staan. Liefst met vette vis, zoals haring, goed voor je immuniteit. In de smalle bundel weerkaatst licht glimt een vette huisjesslak die zijn weg zoekt naar de top, zijn slijmerige zool ongevoelig voor de kaal gepikte schubben.
De zon is inmiddels warm genoeg om mijn achterburen op hun piepkleine balkonnetjes te lokken voor een laat ontbijt. Vier boven elkaar. Door het openstaande venster hoor ik vier verschillende talen galmen, één per balkon: Frans, Duits, Engels en Spaans. In de toren van Babel spreekt men niet met elkaar. En niemand zingt “Sterft, gij oude vormen en gedachten”. Henriette Roland Holst, 1899. U hebt de Internationale ongetwijfeld horen zingen in uw Molenbeekse jeugd, beste Herman. Meegezongen? Ik denk het niet. U was niet echt een verworpene der Aarde.
Wat hebben wij tussen 1900 en 2020 allemaal gedacht, vormgegeven en doen sterven in die éne eeuw plus twintig jaar? We dachten de wereld oneindig en onze bijdrage aan de Vooruitgang van onschatbare waarde. We moesten in die honderdtwintig jaar nog wel een paar kolonies opgeven, twee moordende wereldoorlogen uitvechten – Broeders! Strijdt niet meer voor and’rer twisten –, ontdekken dat er meer was dan het blanke ras, en dat vrouwen ook mensen waren. Hardnekkig bleven we er crisis na crisis van overtuigd dat de uitbuiting van de aarde door de mens en van de mens door de mens – De rijkaard leeft zelfzuchtig voort… – het beste systeem was, met een onzichtbare hand als sturend mechanisme. En als niet alleen mensen maar ook het systeem zelf dreigden te sterven, waren we bereid zo kort mogelijk bijsturing te aanvaarden van een zichtbare hand – De staat verdrukt, de wet is logen? – doch liefst niet ten bate van de aarde, of van de mens. Never waste a good crisis, of Reed’lijk willen stroomt over de Aarde? Soms ja, maar het zijn wel de heersers door duivelse listen die bepalen wat een goede crisis is. En d’arme, tot ’t merg …uitgezogen, betaalt ze. Gelijk hij dat in die honderdtwintig jaar ook altijd voor de slechte crisissen heeft gedaan. En zo zitten we dan, thuis opgesloten, afgesneden van het systeem in zijn routine en van de systeembeheerders in hun open spaces, denkend dat we nadenken over de oude gedachten. Die springlevend zijn. Zich enkel strategisch kortstondig hebben teruggetrokken. Tot ze weer “uit hun kot” mogen komen. Het oude normaal als nieuwe normaal vermomd.
In mijn achtertuin, niet langer met karig zonlicht bestrooid, heeft de slak inmiddels bijna de top van de kale vetbol bereikt. Uit evenwicht gebracht, rolt de dennenappel traag op zijn kant. Om zich te beschermen, of van schrik, trekt de slak zich zo snel als hij kan terug in zijn huisje. Zijn antennes eerst.
Vanavond om acht uur draait dit decor, en wordt mijn tranerige monoloog met ruis een spontaan meerstemmig blijspel met koor. De gestapelde balkons van mijn onbereikbare achterburen en hun communicatie à la Beckett kantelen tot twee horizontale lijnen straatbalkons bevolkt door mensen die voordien nooit met elkaar spraken maar nu over en weer van alles roepen. Terwijl de kerkklokken luiden, slaan twee rijen, het ene balkon iets hoger of lager dan het ander als noten op een balk, op potten en pannen, maken muziek of zingen. Eén koor één taal: MERCI, MERCI. Zingt iemand daar “De wereld steunt op nieuwe krachten, begeerte heeft ons aangeraakt”?
“Waarom zien wij uw man nooit?”, zegt de buurvrouw vanachter haar rode geraniums tegen mijn driftig applaudisserende vrouw.
“Nee, dat is niet echt zijn ding. Hij denkt liever na, over nieuwe vormen en gedachten.”