Geachte heer Teirlinck,
Ik kijk uit op de achtergevel van oude huizen in een straat die parallel loopt met mijn straat. Daartussen een bont mengsel van stadstuintjes, mooi getrimde, slordige, overwoekerde, tuintjes met een ziel, altijd vol levenskracht in de lente. Soms ligt er iemand te zonnen en vaak zie ik mensen gebogen en op hun knieën zitten wieden. Het voorjaar is mooi maar veeleisend.
De achtergevels doen me denken aan een decor voor de opera Lucio Silla van Mozart, jaren geleden in de Muntschouwburg. Een immense, zwarte gevel met hier en daar een opening, een raam dat soms verlicht is, een smalle doorgang, een raam dat uitgeeft op een zoldertrap.
Het is een dreigend decor, en kleine personages sluipen angstig langs de muur. Het zijn bewegende schaduwen die gebukt gaan onder een dictatuur, of misschien uit angst voor een vijand die onzichtbaar tegen de gevels sluipt. De belichting is dramatisch, een voorbeeld van Chiaroscuro. Dit is ook het gevoel van deze tijd vol dreiging.
Mijn kleine tuin wordt begrensd door een oude, bakstenen muur.
Hoe meer ik ernaar kijk hoe meer hij een schilderij wordt in mijn eigen museum van de tijd. Nu pas merk ik hoeveel menselijkheid bakstenen vertonen, hoeveel gebreken, hoeveel verdriet.
Sprekende stenen zijn het, vingers zijn het die zich door de jaren heen hebben verstrengeld.
Het woord verstrengelen, hoe mooi is dat en hoe zacht en warm is dat gebaar.
Muren en stenen die rust brengen, de tijdloze rust van de dingen die voorbij zijn. Zij die onderdak hebben verleend aan planten die een plek hebben gevonden in spleten en uitgemergelde voegen.
’s Nachts zijn sommige vensters verlicht, een dakraam waar een lamp de hele nacht blijft branden.
Een oudere vrouw op de tweede verdieping laat in de avondschemering soms haar lange grijze haren naar beneden hangen, het zijn avondvullende haren. Haar vingers glijden over de strengen, bedachtzaam, alsof ze de pijn van de jaren wegstrijkt. Ze zucht niet maar ik hoor haar zuchten. Zo stil is het. Achter de daken een ambulance die huilt, op weg naar het nabijgelegen ziekenhuis.
Op een morgen hangt de vrouw uit het raam en praat ze met iemand beneden in een van de tuintjes. Het is een sereen gesprek, denk ik, want de gebaren die ze maakt zijn die van een ballerina, of misschien van een vroedvrouw die het leven verwelkomt. En dan besluipt mij de gedachte dat onze gesprekken allang verwelkt zijn, zoals die van bankbedienden, deurwaarders en andere troostelozen.
Achter een gordijn zie ik plots een Ophelia die haar haren kamt, de op en neer gaande bewegingen, de kam die traagzaam als de witte wagen door een stille straat gaat.
Traagzaam is een woord van Guido Gezelle. Ook dat woord is misschien al uitgestorven.
Boven de daken torent de scheve torenspits van de parochiekerk uit. Ooit zou de architect hier wanhopig naar beneden zijn gesprongen. Er zijn tijdelijk geen erediensten meer. Er hangt een briefje op de deur. Maar de klokken luiden nog op het middaguur. Het is een eerbetoon aan de mensen die de stervenden verzorgen.
In de stadstuintjes zijn de katten en de eksters de baas. Vrolijk en arrogant huppelen de eksters op de nok van de daken. Ze weten dat ze onoverwinnelijk zijn, dat de wezens die niet kunnen vliegen gedoemd zijn om te verdwijnen – vogels zijn de heersers van het hemelruim nu de vliegtuigen verdwenen zijn.
Ach, als ik door mijn raam kijk dan troost ik mij soms met de gedachte dat het in deze kommervolle tijden beter is niets te hebben dan het wel te hebben. En dat de stilte zoveel meer te bieden heeft.