Maar wanneer gaat het over
Door Shauni De Gussem

<- Terug

26 juni 2020

Honderd en één dag sinds de regering onze logge alledag met kreunen en kraken tot stilstand bracht. Ramen spuwden witte lakens uit en slikten ze daarna stuk voor stuk weer in. Ik kan mij niet herinneren wanneer het schel fluitje van een buur voor het laatst het sublimerende applaus overstemde, maar acht uur sluipt opnieuw telkens voorbij zonder verraden te worden. Stilte stijgt niet meer samen met de voorzichtige lentewarmte langs de stadsgevels omhoog, maar door mijn wijd open raam tuimelt nu het vertrouwde gerommel van een maatschappij op bijna-kruissnelhuid binnen.

Ik verdraag het lawaai minder goed dan ervoor. Hoe moet ik weer hallo zeggen.

Ik kijk langs de gordijnen naar de grote groepen passanten diep onder mij, op dezelfde heimelijke manier als naar de eenzame wandelaar zeventig dagen geleden. Als naar het haastige gezin met zakken vol boodschappen aan de arm en ook een corpulent hondje dat niet verder stappen wilde negenennegentig dagen geleden. Als naar het brokkelen van de wereld twee duizend vijfhonderd achtenvijftig dagen geleden.

De tijd vormt een afrollende achtergrond en ik sta stil.

Aan de nachtwinkel gelach, vallend kleingeld, een drankblikje dat net naast de vuilbak belandt. Niemand durft het op te merken, maar het geluid doet denken aan het melodietje van een afsluitend videogesprek.

Het is honderd en twee dagen geleden dat ik iemand heb aangeraakt. De keren dat ik toch daartoe aanstalten maakte, klom een versmachtende angstkriebel mijn slokdarm omhoog. Mijn armen verzaakten hun doel en bleven als bevroren in het midden van de lucht hangen. In de gecreëerde leegte tussen mijn handen en mijn lijf vond ik mijn veiligheid. Eenmalig begon ik in het park dan met mijn armen op en neer flapperen en zo dwaalde ik onwillekeurig in een reeks trage bewegingen met in zich de hitte van het vallen en het smachten die in mijn gebruikelijke verstomming hun meest vruchtbare grond vonden. Het was een onbehouwen dans, waar niemand trots op kon zijn, ook niet de wandelende, enige getuige. Wanneer ik nu in de ogen van mensen kijk, zie ik hun singuliere absurde gedragingen die plaats kregen tijdens de verwijdering van elkaar en de tijd. Ik zie de schaamte en tegelijk de gretigheid om de afgelopen honderd dagen te verdringen. Het lijkt nu enkel een collectieve koortsdroom, die ons ongemakkelijk doet schuifelen wanneer vermeld. 

Ik heb vroeger al vaker geschuifeld en verdrongen. Het zal lang voelen als een lievelingspak dat je perfect paste vóór en dat nu, áchter, trekt en loslaat op alle verkeerde plaatsen. Leven als werkwoord is anderhalve centimeter naar links verschoven en de dwang om het recht te trekken is niet genoeg voor je vingers om er pak op te krijgen.

Ik weet nog steeds niet hoe hallo te zeggen.

Maar ik weet wel hoe onmogelijk traag te dansen met dat lichaam, de broedplaats, de vroetplaats, de no-go-zone, dat eindeloze branden. De wandelende getuige zette als geïnfecteerd zelf enkele voorzichtige passen, die met een beetje goede wil als dansen kan aanzien worden. Ik hoop dat anderen haar op hun beurt zagen en zelf nu ook hun pasjes zetten als een langzame golf die door de straat, de stad, het land trekt. Daar is plaats voor.

Groeten,

Shauni

<- Terug