Beste Herman,
ik zit te dagdromen in de klas. In afstandsonderwijs ben ik geen kei. Ik deed niets voor school. Met als gevolg dat ik werd gevraagd om in de zomer ‘terug te komen’.
Nu is het zomer.
Er is alleen het venster, waar ik doorheen zit te staren.
Het venster.
Ik heb dan wel bezwaar tegen lesuren in de zomer, maar dat brengt me zozeer in botsing met de leraar antropologie dat er zich uit die collisie een tweede hemellichaam ontwikkelt, een maan die in een baan om mijn wereld terechtkomt en mij continu op de zenuwen werkt.
Nu word je niet alleen zorgvuldig in het oog gehouden, tijdens deze extra lesuren op woensdagmiddag, door een interim, je mag ook niet meer op je iPad surfen.
Zo word ik wild uit mijn coma gerukt en de fauna om me heen, spotvogels en pestkoppen van allerlei slag, steken hun vulpennen priemend in de gedempte middagzon. Mijn klas baadt in de warmte en we zitten in een woestijn en er is nergens een vruchtbare bodem te ontwaren.
Er zijn wel geraniums, maar met de kamelen geraken we daar pas na drie lange uren voorbij. We zijn onderweg naar een oase, een plek die zich althans zo noemen mag.
Ik voel me kleiner worden en Polly besteedt geen enkele aandacht aan me. Ik voel me nochtans naar haar gesjord, als exotische materie die naar een natuurlijke toestand streeft.
Iedereen heeft zijn eigen atmosfeer, de eigen bubbel en Polly zit maar anderhalve meter van me verwijderd. Ik kijk voortdurend naar haar om. Dat zal me wellicht nog op strafregels komen te staan.
Het is op deze planeet, dat een man vooraan in de klas met woorden aan een zwabbertest werkt, als een oorstokje dat diep in mijn neus wordt gejengeld. Opdat niemand ziek zal worden, waaraan ik mijn medewerking verleen.
Althans, ik doe mijn best.
Er wordt, door die onzichtbare interim, gewerkt aan een paniekerig akkoord om de economie van mijn nadenken te redden, niet afgedwongen met wapens, maar waardoor je als berber, gezien wij hier wat verweest ronddwalen, mettertijd verjaagd dreigt te worden.
Er schijnen beslist víer zonnen doorheen de ramen van dit klaslokaal, tweemaal verdeeld door een houten lat. De zonnen verzengen een Dode Zee, ze verdrogen een bron van de Nijl en ze desoriënteren mijn Stonehenge.
Aan het einde van dit dagdromen, langs het firmament van dit raamkozijn, terwijl er buiten in de straat teenagers passeren, die te jong zijn om bier te kopen, maar die tenminste wel vríj zijn, bereik ik een kasteel van reuzen.
De reuzen zijn reusachtige verplegers, verrassend genoeg met een goed humeur en kwiek in het verlenen van asiel.
Ik kan een kiertje vinden, via ditzelfde raam en ik zie de boekenhandel in de straat.
Ik zit, tactisch gesproken, gebeiteld. Ik prijs me gelukkig om Polly, maar tegelijk vraag ik me of dit wel zo’n goeie zaak is. Ik kijk naar de gevallenen om me heen.
Iedereen verstrooid, verveeld en onoplettend. ’t Zijn niet de beste leerlingen die moeten ‘terugkomen’.
De laatste wiebelende woorden, vooraan in het klaslokaal, op het klasbord, doen mij duizelen en ik kan me nog net vastgrijpen aan een tak, alvorens ik onherroepelijk zal wegzakken in dit moeras. Ik denk alleen maar aan Corona, toch de reden en oorzaak van mijn ‘ongeluk’.
We kruipen nu allemaal als insecten langs een bonenstaak naar de hemel, doorheen het witte raam van het nazitlokaal, naar een wereld van reuzen. Ik denk aan ziekte, aan kakkerlakken die een Romeinse fontein bevolken.
Stratenvegers hebben je in grote, tinnen emmers gekieperd en vervolgens weggeworpen in de diepten van de onderwereld.
Misschien is dit kasteel van de reuzen, dat ik nu duidelijk zie, wel opgevat als een vrijhaven voor diegenen die in hun eigen wereld alles verloren zijn, door coronaparties, via hun huid, door speekseldruppels, door een hygiënisch incorrect hoesten.
De reuzen, ze dragen mondmaskers, openen hun poorten want ze hebben zich de hele dag van op de kantelen van hun burcht voorovergebogen om een zicht te krijgen op de ongelukkigen die hierbeneden op Aarde nog altijd anderhalve meter afstand moeten bewaren – alsof we bijstand afsmeken van een macht die ons het petje te boven gaat.
De reuzen zijn blij met een bezoeker, maar ze beseffen dat er hier beneden iets bijzonders gebeurt. De mensen worden gestraft langs vleermuizen in China, die eieren uit vogelnesten stelen, ze stukkauwen en het gele, glinsterende vocht doorheen hun vilten, piepende keel zuigen.
Grommit en Sarah, beiden reuzen, zitten nietsvermoedend in hun woonkamer, naar de televisie te kijken, er is niets anders te doen, niemand mag buiten komen, de bibliotheek is dicht, de cafés zijn dicht, de zwembaden zijn dicht.
Tot we een geweldig gebonk op de stadspoorten horen. We lopen naar buiten, doorheen een moestuin, naar het witgeverfde tuinpoortje, en vragen aan de postbode, die net op dit ogenblik voorbijkomt, wat er aan de hand is. Is er een aardbeving?
Er is alleszins iets dat bestraft en gezegend moet worden. De reuzen lopen een eindje in de richting van het lawaai. Ik besef meteen dat er mij verder niemand meer gaat vertellen wat er in de verte zo snel naderbij komt.
Ja, op mij afstevent. Ik wil mijn aandacht richten op Polly, want dit vermaledijde virus, dat me hier heeft vastgepind, heeft misschien toch iets moois in de zin met me?
‘Charlie, wil je opletten, alsjeblief!’