Een raamvertelling voor Herman
Ik staarde somber voor me uit. Vijf maanden lang al, sedert het eerste roze in mijn tuin verscheen, was er geen enkel vliegtuig opgestegen noch geland in mijn hoofd. Bijna een halfjaar lang al voerde ik noodgedwongen gesprekken met mijn hofdame Quarantina in mijn tuin: over verre reizen, nieuwe boeken, vrede met dichte vrienden en oorlog met verre vijanden. Nee, dit was niet de angst voor de witte bladzijde. Dit was een blokkade. Een schrijversblok. Gedichtloosheid op de Schaal van Dichter. Ernstige lettersnood in de schrijfhonk van de woordenaar. Er klonk geen gejuich wanneer ik het venster voor de zoveelste keer weer openklapte.
Wat is inspiratie?
De geur van verse regen op het tarmac vlak voor het opstijgen naar een warmer continent.
Het uitzicht op een uitgebreid verslag na een verblijf in boeiende buitenlanden.
Simpelweg de vooravond van een feest, terwijl een briesje de gordijnen opbolt.
Een sneeuwbui van kattebelletjes in de wasmachine midscheeps zomer.
Een bij in het holst van een glasscherpe winter.
Ik keek naar de Luftwaffe van vogels die in verband met hun nieuwe nestplaatsen prospectie kwamen doen in de tuin. Een mogelijke titel voor mijn nieuwste boek spookte al dagenlang door mijn hoofd: Coroniale Waren. Een allusie op de winkels van voor het economisch debacle, waar nog Koloniale Waren werden verkocht. Het hoeveelste economisch dieptepunt beleefden we nu?
‘Gij zoudt daar eens een boek over moeten schrijven.’
‘Amai, daar zit een heel boek in!’
‘Ge moest dat een keer allemaal opschrijven.’
‘Voila, ge weet weer waarover geschreven hé.’
‘Zijt ge weer op een idee aan het broeden?’
En het allerergste:
‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven.’
Vier kleinere vogels namen het nu op tegen een grote zwarte. Gekwetter alom. Ik kende niks van vogels. Ik was er bang voor. Soms scheerde er zo’n Stuka vlak boven mijn hoofd, wanneer ik door de tuin naar de garage stapte. Een luchtaanval omwille van territoriumdrift.
‘Potverdorie, wiens tuin is het hier, pluimvee?’ mompelde ik, terwijl ik het glas gin naar mijn mond bracht en tegelijkertijd dwingend op het raam klopte. De gevederde gilde stoof op.
Drie slokjes later doken ze alweer op.
Langzaam achterwaarts stappend deinsde ik mijn werkkamertje weer in, mijn ogen nog steeds gericht op de tuin, mijn glas gin hoopvol met me meetorsend. Even later was ik verbeten piano aan het spelen op het gebit van mijn laptop.
De Chinezen wisten het al. Vogels tellen in je tuin? Het is omgekeerd. De vogels komen ons tellen. We worden geteld, en onze dagen zijn geteld. Zij overleven dat virus wel. Met hun holle beenderen en extra luchtzakken zullen ze over afzienbare tijd weer over de wereld heersen. En alsmaar groter worden. Het luchtruim waarover ze vroeger de baas waren, zullen ze opnieuw inpalmen door onverschrokken doodseskaders op vliegmotoren, drones en ander vliegend tuig af te sturen. Het uitspansel wordt weer het hunne. Omdat ze per duizend of honderdduizend zestienmaal vlugger (en collectief) reageren dan de mens halen ze het van gevechtsvliegtuigen. Puur vogelcommunisme. Weldra duiken, buitelen en bidden gevleugelden weer ongehinderd aan het zwerk. Wijzelf zullen onderworpen zijn: de laagste soort in de pikorde. De vatbaarsten. Wij zullen kakbommen, pek en veren moeten trotseren, komende vanuit het ooit door ons zo aanbeden firmament.
Met een doffe bons vloog eensklaps een vogel tegen het raam van mijn werkkamertje. Ik schrok me een bult. Een wraakactie? Absurd toeval? De geest van Hamazono de kamikaze? Verdwaasd warrelde hij weer weg – ik had gedacht dat hij na die rotsmak op de grond zou eindigen. Hij: m/v/x – ik ken weinig van vogels. Hun kwetterende grammatica doet me niks; hun biologie is bijwijlen mijn gastronomie. Een pechvogel.
Een falanx van gevogelte boort zich krijsend, happend en klauwend een weg door een menigte van mensenvlees, die in een oogwenk herschapen wordt tot een bloederige brij hapklare brokken. Het ongedierte vreet zoals uilen dat doen: ze slikken alles op zijn geheel door – de braakballen zijn voor later. Die zullen bestaan uit brillen, haren, porseleinen en gouden tanden, textiel, portefeuilles, horloges, smartphones en protheses.
Ik keek naar het raam waar die onnozelaar daarnet tegenaan gebotst was. Een vage impactvlek markeerde de plek waar de moleculen van de materie zich niet onderworpen hadden aan de energie en de snelheid van de cellen. Holle beenderen, veren en luchtzakken hadden het niet gehaald van transparantie. Doorzichtigheid had het gevederde ondier eerst misleid, dan tegengehouden. Zijn hersentjes waren te klein geweest om te beseffen dat er ook quasi onzichtbare materie bestond, ontstaan uit zand, vuur en menselijke adem. Dit window had misschien bijna een widow gemaakt. Een geval van fictie. Verwarring tussen realiteit en fantasie. Het zette me aan het denken.
De vuurvogel maakte zich angstwekkend groot, maar één mens week niet. Die mocht een wens doen. Drie vlammende seconden dacht die na. Er woedde een oorverdovende stilte. Toen zei hij:
Ik stond op en ging naar het raam. Met mijn wijsvinger reisde ik over de contouren die de kamikazekus had achtergelaten. Ik merkte dat hofdame Quarantina, de bewaakster van het eerste roze in mijn tuin, een kwak vogelpoep geïncasseerd had op haar fraaie tors. Scherper toekijkend ontdekte ik in een hoek van de tuin een verloren tennisbal. Een ace? Ik kreeg het kale vuilgele ding in het vizier door de vage afdruk op het raam heen.
‘Acetijd,’ mompelde ik.
Ik wou dat het voor altijd weer gisteren was.