Luisteren naar het venster. Zo stil, alleen het glas maakt nog geluid.
Is het stil of hoort hij niet meer? Kijken gaat al lang niet meer. Al doet hij zijn best, knijpt zijn ogen wat smaller, beweegt even niet. Zo wil hij zich beter concentreren. Het voorhoofd haast tegen het venster. Hij focust op wat er zou moeten zijn. Het is er, zeker, weet hij! Er is de herinnering van toen hij wel kon zien. Doch nu, er blijft een waas, meer niet. Hij ontwaart schimmige vlekken, kleuren in een nevel, meer niet. En licht en wat donker en wat tussenin. De blik moet ver, eerst door de al wat dikkere brilglazen en dan door het venster, voor hij iets zou kunnen zien. Het lukt hem niet.
Er valt ook niets te horen. Dat zou het zien helpen, denkt hij. Mocht hij iets horen dan kan hij zich verbeelden wat hij moet zien. Dat weet hij, van toen hij nog kon horen.
Dan maar luisteren naar het venster. Dat lukt. Hij draait het hoofd lichtjes en knikt wat door de oude benen, buigt iets opzij en legt zijn oor tegen het glas. Nu, de ogen gesloten. Hij hoort, wel zeker, in het glas, hoe de verhitte zandkorrels na knetteren. Ze doven nooit. Hij verbeeldt zich, hoe het gesmolten zand gemengd met wat kalk het glas geworden is waar hij nu zijn oor tegen drukt.
Wat heeft hij nog? Niets meer zien, het geluid verbeelden en zo, zeker weten dat hij het glas hoort. Het zich verbeelden, dat kan wel nog, hij deed niets anders, een lang leven lang.
Als hij, even later, dan toch gaat zitten, blijven zijn ogen pogen door het venster te kijken naar dat wat hij niet meer ziet. Straks misschien, het kan niet lang meer duren, is hij er zelf niet meer. Dan, alleen gelaten, als het kijken in het eigen hoofd ook niet meer lukt. Het venster blijft. Het zal dan zwijgen.
Velen zullen erdoor kijken. Misschien vertellen ze je erover in brieven, ooit, later. Jammer, niemand legt even het oor tegen het venster.