Het keukenraam blijft de eeuwige toegangspoort tot een onverstoord schouwspel van vogelleven. Het daglicht weet zich op een of andere manier zo te reflecteren op het glas dat het als het ware alle nieuwsgierigheid die zich daarachter schuilhoudt, vervaagt. Zo kan je zorgeloos de afwas doen en tegelijk aanschouwen hoe een pimpelmees op zijn beurt zorgeloos de rondgestrooide noten, zaden, graantjes en kruimels op de vensterbank oppikt. Dit alles speelt zich af op slechts een halve meter afstand van elkaar, weliswaar zónder de nodige camouflagestrepen en bijpassende kaki-outfit, schrale knieën, een portie engelengeduld en een verrekijker die met alle wil van de wereld niet matchen wil met de bril op mijn neus.
Mijn favoriete ‘vriend van het voederhuis’ blijft een bepaald mannelijk vinkje en zijn wonderlijke harmonieuze kleuren: roestbruin met blauwgrijs. Inmiddels een karikatuur én vaste klant. Vermits zijn soort anatomisch niet geschikt is om heen en weer te zwieren aan een vetbolletje, richt hij zijn pijlen op het horizontale kioskvormige gedeelte van het voederhuis of op de grond, restjes oppikkend van zijn fysiek beter uitgeruste soortgenoten. Wat vergelijkbaar met het middeleeuws gepeupel dat voedselresten naar beneden gedonderd kreeg van een ‘genereuze’ hoger gelegen benedictijnenabdij, maar dan iets idyllischer. Een fragment uit de film ‘The Name of the Rose’ dat op één of andere manier op mijn netvlies gebrand staat. Op vijftienjarige leeftijd ontwikkelde ik namelijk een fascinatie voor de schaduwzijde van de katholieke kerk. ‘The Da Vinci Code’ zette alles in gang. Tijdens het bioscoopbezoek bleek er geen popcorn of chips nodig om mijn duimen en vingers bij af te likken.
In lijn daarvan schreef ik in het zesde middelbaar voor het vak Nederlands een opstel over de katharen, de inquisitie en de Albigenzische kruistocht van de twaalfde tot veertiende eeuw. Mijn toenmalige leerkracht Nederlands ‘stond er helemaal wild van’. Ze was een ietwat vreemde eend in de bijt en kon soms pijnlijk zichtbaar op niet veel oprechte collegialiteit rekenen van andere leerkrachten. Met de grote ronde bril die haar ogen als een vergrootglas blootlegden en haar ietwat zweverige ideeën leek ze een beetje weg te hebben van professor Zwamdrift, de docente waarzeggerij uit Harry Potter. Maar ik had haar graag. Ze behelsde een soort kinderlijke verwondering en een onuitputtelijk enthousiasme die de meeste mensen in de groei naar volwassenheid verliezen. Als geen andere leerkracht was ze eveneens een kei in het waarderen en stimuleren van talenten die bij leerlingen in het ‘klassieke’ onderwijs op niet zo veel applaus konden rekenen. Eeuwig dankbaar ben ik haar dat ze de aandacht soms even afleidde van mijn erbarmelijke wiskunderesultaten en het tevergeefs geploeter daarbij die zich als een rode draad (en lichtelijk traumatisch) door mijn middelbare schoolcarrière wist te weven. Mijn aanleg voor tekenen, schrijven, toneel, sociale vaardigheden en interesse voor (kunst)geschiedenis en natuur belichtte ze voor tien. Moest ze weten dat ik het schrijven terug heb opgepikt en er een aantal van die interessepunten in verwerk, ze zou een vreugdesprongetje maken – wellicht ook voor tien.
Links maakt het keukenraam een hoek met het bijgebouw waar een witte klimhortensia zich een weg naar boven baant. Van geen kwaad bewust verorbert een muis daarin een mezenbolletje, gelukzalig zijn kaken vullend, het feestmaal gulzig vasthoudend met gespreide pootjes. En ook rond en gezond weet meneer Vink tussen zijn borstkas en de grassprieten door alweer het metaforische ‘rolletje’ tevoorschijn te toveren (zoals ik al zei – vaste klant). Konden we in Corona-tijden met z’n allen maar net zo snoezig aan het hamsteren gaan. Zo aandoenlijk Herman, die broze onschuld van dieren.
26 maart 2020